De kellner en de levenden

kellner

VESTDIJKS JONGSTE ROMAN: DE KELLNER EN DE LEVENDEN

Ik kan mij voorstellen, dat menige lezer geen raad weet met Vestdijks nieuwste roman. Zelfs al heeft hij het slot gelezen, waarin de schrijver een voorzichtige verklaring geeft van wat 300 bladzijden lang een droom, een reclamestunt, of een reusachtige grap schijnt te zijn geweest. Hoe zou de lezer zelf zich voelen, wanneer hij op een nacht, met alle medebewoners uit zijn flat in een grote stad, naar een enorm bioscoopgebouw werd vervoerd om groepsgewijs een soort hemelreis te beginnen, waarvan doel en reden in het duister blijven.

In elk geval moeten de twaalf flatbewoners, waarvan in De Kellner en de Levenden sprake is, op de duur wel geloven, dat zij de aarde en de menselijke staat, met hun natuurlijke condities en beperkingen, verlaten hebben, ook al laten de herinneringen aan het aardse bestaan en de eigenaardigheden der menselijke natuur hen in dat twijfelachtige hiernamaals geen ogenblik vrij. Van hemel en hel kan men zich als sterveling geen voorstelling maken en in wezen zijn zij voor aardse begrippen en menselijke smaak oninteressant: vage symbolen waaraan een religieus ontzag straf en beloning verbonden heeft.

Maar het voorportaal van het hiernamaals, het grensland der onsterfelijkheid, staat nog verbindingen toe met het bestaan, waar aan men zojuist werd ontheven. Zij geven de mens de gelegenheid vergelijkingen te trekken, verwachtingen te koesteren, eerbied, verontwaardiging, spot of angst te gevoelen. Deze mogelijkheid nu, schijnt mij een van de redenen te zijn waarom Vestdijk de gebeurtenissen uit zijn merkwaardige roman in een hiernamaals heeft gesitueerd, dat, om zo te zeggen, nog maar net begonnen is en waarin het vage licht van een nauwelijks verlaten wereld met haar verwarring, belachelijkheid en kleinheid, maar ook met haar grootmoedigheid en goedhartigheid doordringt.

Ergens in het heelal, op een reusachtig station, vanwaar ieder ogenblik treinen met baldadige of vrome gestorvenen naar de plaats des oordeels vertrekken, moeten de twaalf flatbewoners, die nog niet overleden zijn en die over hun positie in het onzekere verkeren, op aanwijzingen wachten voordat ook zij in een van de fantastische treinen kunnen plaatsnemen. Het kleine gezelschap bestaat uit mannen en vrouwen met uiteenlopende beroepen, leeftijden en karakters. Ieder brengt zijn persoonlijke omstandigheden, zijn huiselijke faam, zijn typische afwijking, zijn kleine of grote zonden met zich mee.

Dominee, toneelspeler, schoenenhandelaar, onderwijzeres en journalist zijn, onvoorbereid op de grote gebeurtenis die hen gelijktijdig treft, voor een korte eeuwigheid met elkaar verbonden en vormen een broederschap, die de aardse verschillen en de kleine onderlinge vijandschappen ongerept laat. Het grootste effect van het boek ligt dan ook, behalve in de stoutrnoedigheid van de opzet en het fantastische van de gebeurtenissen, in een contrast tussen aards en hemels, dat in ander verhoudingen en onder andere omstandigheden in veel van Vestdijks werk aan de dag treedt.

Op dit contrast rust een flink stuk van de ironie van het boek, een ironie waardoor heel wat mensen zullen worden afgeschrikt, die over het hogere, de dood en het hiernamaals, alleen maar in bezweringsformules kunnen denken. Met een schijnbare onbewogenheid, die een van Vestdijks superieure stijlmiddelen is, wordt hemelse gerechtigheid en aardse betrekkelijkheid gemeten. Dit contrast wordt nog versterkt en als het ware in de hoofdstukken verdeeld door de samengesteldheid van de groep, de individuele verschillen, het persoonlijke geloof, bijgeloof, of scepticisme dat elk van de twaalf mensen in het geding brengt. Het speelt tenslotte nog een rol op de gezichten en in de gebaren van deze ongewone lotgenoten en vooral in dergelijke beschrijvende details doet zich Vestdijks meesterschap in het uitbeelden van karakters en het zichtbaar maken van psychologische verschijnselen kennen.

Al lezende ondergaat men de sensaties, die Vestdijk onder het schrijven moet hebben gekend: het gevoel dat men in schijnbaar onbelangrijke dingen op de hoofdzaak stuit, dat in de vorm van een verzinsel, een gelijkenis, een grootscheepse fantasie, de tegenstrijdigheid en raadselachtigheid van het menselijke bestaan aan het licht treden als een laatste sublieme, onverschrokken spot. Maar ook deze “spot” heeft haar ernstige keerzijde, die de schrijver ons in het slothoofdstuk onthult. De afgebroken hemelreis, die met een reeks verschrikkelijke visioenenen beproevingen eindigt, blijkt een soort Jobsoordeel te zijn geweest, een weddenschap tussen God en duivel, met dit willekeurige, geenszins heldhaftige of buitengewone twaalftal als be-slissende factor in het spel. Door de duivel onder de meest angstaanjagende omstandigheden uitgenodigd God en het bestaan te vervloeken, – een vervloeking die vanwege de onvolmaaktheid van de schepping op zijn minst gerechtvaardigd zou zijn – weigeren allen deze laatste stap, die in feite op een zelf vernietiging neerkomt, te doen. Daarmede hebben zij een motie van vertrouwen in het leven uitgesproken, hoe sterk hun wantrouwen en kritiek verder ook zijn mogen. Zij hebben blijk gegeven van een grootheid, die door hun individuele kleinheid niet wordt aangetast en die door de ironie, waarvan ook deze laatste onthulling is doordrenkt, ieder spoor van opgeschroefdheid, alle voze aanmatiging ontbeert.

Nadrukkelijker dan in zijn andere boeken heeft Vestdijk in De Kellner en de Levenden, in de vorm van een fantastische gelijkenis, zijn geloof in de mens uitgesproken met een tegelijk verschrikkelijke en goed-moedige spot, die niet zal nalaten bewondering, vertedering en verontwaardiging te wekken.

ADRIAAN MORRIEN. Uit de Kunst, winter 1949, nr. 8