Het glinsterend pantser

pantser

 

Raadselachtig boek van Vestdijk: Het glinsterend pantser

“Het glinsterend pantser” is, als vrijwel alle romans van Simon Vestdijk, een raadselachtig boek, niet in de eerste plaats omdat het de lezer stelt voor bepaalde raadselachtigheden van het menselijk bestaan in het algemeen, maar vooral om de wijze waarop de schrijver met deze problematiek afrekent. De personages van zijn romans zijn op een onnaspeurbare prikkelende manier zowel Vestdijk zelf als de marionetten van zijn verbeelding, zowel symbool als projectie, portretten van bekenden, in een lachspiegel der boosaardigheid grotesk verwrongen, als het onuitsprekelijke van het eigen “ik”, dat vlees en bloed geworden is. Natuurlijk geldt dit alles in meerdere of mindere mate voor het werk van iedere romanschrijver, maar bij Vestdijk heeft het mengsel van lucide afstand nemen en als het ware onderhuidse verbondenheid tussen auteur en schepping een bijzonder karakter; hoe men verder ook tegenover zijn oeuvre staat, men dient te beginnen met de kwaliteit van zijn bezetenheid of gedrevenheid, en van zijn zuiver technisch kunnen buiten iedere discussie te stellen. Maar juist Vestdijks superieure dubbelzinnigheid maakt de lectuur (om nog maar te zwijgen van een bespreking) van een roman van hem tot een verre van eenvoudige aangelegenheid.

Laat ik eerst proberen de inhoud van “Het glinsterend pantser” weer te geven. De “ik” van de roman, een schrijver, huurt voor onbepaalde tijd een kamer in een dorp temidden van de bossen, waar hij gegevens hoopt te verzamelen voor een door de regering gesubsidieerde “demografische” studie. Van een oude schoolvriend, Bert Duprez, met wie hij nog wel correspondeert, heeft hij het adres gekregen van de familie van Duprez, een weduwe met een zoon en dochter in de puberteitsjaren. Hij gaat dit gezin opzoeken en begint zich te interesseren voor het zeventienjarige meisje Adri Duprez. Intussen ontmoet bij op een wandeling in het bospark bij een buitengoed, een jonge vrouw met artistieke neigingen, Alice van Voorde, en knoopt met haar een enigszins vage vriendschapsverhouding aan.

Het blijkt dat Alice grammofoonplaten van orkestwerken verzamelt, en daarbij een voorkeur aan de dag legt voor opnamen van de begaafde en beroemde dirigent Victor Slingeland – óók al een jeugdvriend van de “ik” en van de reeds eerder genoemde Bert Duprez. De schrijver smoort een beginnende verliefdheid van Alice voor hem in de kiem door haar te suggereren dat zij in werkelijkheid houdt van Slingeland, aan wie hij haar na een concert voorstelt. De zo geschapen “verering” van Alice voor de dirigent verschaft S. (zo duidt de “ik” zichzelf aan) een voorwendsel om weer contact te zoeken met Victor Slingeland, die hij sinds vele jaren niet meer heeft gezien. Het resultaat van zijn bemoeiingen als koppelaar tussen Alice en de dirigent is echter, dat de jonge vrouw plotseling hevig geschokt naar het buitenland vertrekt.

Deze gebeurtenis brengt S. ertoe in gedachten het verleden, met name de HBS- en studietijd van hemzelf, Bert Duprez en Victor Slingeland, aan een onderzoek te onderwerpen: hij geeft zich rekenschap van de uitzonderingspositie die Victor ook toen al innam, van diens raadselachtig “anders”-zijn in uiterlijk en optreden, en vooral van een voorval dat verwantschap schijnt te vertonen met de episode Alice van Voorde, n.l. de zelfmoord van Stan Vastenau, een jeugdige tante van Bert Duprez, in wier leven Victor Slingeland ook een fatale rol gespeeld moet hebben. Om nu eens eindelijk achter de waarheid te komen, zoekt de “ik” Bert Duprez op; hij wordt er niet veel wijzer van wat Slingeland betreft, maar krijgt wel een paar dingen te horen die zijn belangstelling voor het meisje Adri Duprez weer doen ontwaken. Ook zij (immers muziekstudente-in-spe) komt in contact niet Victor Slingeland, ook zij wordt het slachtoffer van dirigent. S. roept nu Slingeland ter verantwoording; in een laatste ontmoeting geeft die tenslotte zijn geheim prijs: hij is van het hoofd tot de voeten bedekt met de wonden, littekens en schilfers van een ongeneselijke huidziekte, die hem tot een uitgestotene maakt.

Wat in de eerste plaats treft is de compositie van deze roman, die opgebouwd schijnt volgens de muzikale wetten die een symfonie beheersen. Bij herlezing ontdekt men steeds meer details, die deze indruk nog versterken: de als terloopse introductie van de motieven in het begin, de door de drie delen van de roman heen volgehouden variaties, en de telkens andere combinaties van personen en verhoudingen; de men zou haast zeggen lyrische vorm waarin het hoofdthema verschijnt in de beschrijving van een standbeeld in het bospark:

“Welk een prachtig laat-antiek ritme, deze naakte krijgsheld, die, het hoofd wanhopig verbeten opgeheven, de gewonde makker voortsleepte, en daarbij half over hem heen stapte! De beweging was naar voren, de beweging was naar boven. Ik oordeelde dit beeldhouwwerk verwant aan de stervende Galliër, en twijfelde niet aan de identiteit van de gewonde krijger: dat was natuurlijk Patroklos, door Apollo, de slinkse en lichtvaardige kunstgod, die altijd alles bederft, uitgeleverd aan de dood op het slagveld door Hector’s hand. Menelaos met het lijk van Patroklos was het in geen geval: Menelaos draagt daar een helm en stapt niet over Patroklos heen. Zonderling, met zo’n huid van steen in de regen te moeten staan, als Griekse militairen. Een laat leven woekerde in de rimpels en groeven, plooien en putjes: groen mos, bescheiden en hardnekkig. Het was niet het minst indrukwekkende aan de twee beelden, deze opmarcherende cellen, aan de late levende troost van het bijna anorganische”.

Aan het einde van de roman barst dit alles in volle omvang en diepte los, het radeloze medelijden en de wanhopige verbetenheid, de huidschimmel die de dood in het leven is, en het onoplosbaar raadsel van “de slinkse en lichtvaardige kunstgod, die altijd alles bederft”. Victor Slingeland is naakt, heroïsch-moedig voor zijn vriend verschenen:

“Maar ik wist niet meer wat ik hier in deze kamer deed, in dit eenzame huis bij de duinen, of zelfs maar op de wereld. Dit gevoel van verlatenheid, vergeefsheid, was te diep voor verdriet het was, wanneer men dan eenmaal alles begreep, datgene wat er overbleef aan volledig onbegrip voor de dingen, niet omdat ze zo gebeurden of gebeurd waren. Maar omdat ze zo konden gebeuren, met toestemming blijkbaar van deze of gene. Te ver heen voor protest, – wie wil er nog protesteren in zijn ontreddering, wanneer de haar vlammen uitslaat over de huid van een vriend?” en verder: … daar stond hij dan voor me, en ik voelde zijn hand op mijn schouder en hoorde zijn stem: “Trek het je toch niet zo aan, beste kerel”, – ik dacht: hij kan toch niet in mijn gedachten lezen of in mijn gevoel, maar dat kon hij wèl, hij las, enzijn stem werd al zachter en vriendelijker, en hij bood me geen glas water aan, omdat ik daar zat te snikken en als een klein kind niet eens naar hem wilde luisteren, maar hij zei de enkele dingen die nog te zeggen waren, ook de overbodige dingen, bijvoorbeeld dat ik het nu wel begrijpen zou, terwijl ik juist helemaal niets meer begreep en ook niets meer wilde begrijpen …”

Het is, alsof Vestdijk in de vorm van deze roman de structuur en het aesthetisch effect van een compositie voor orkest heeft willen verwerkelijken met de middelen die hij scheppend beheerst: het intellect, de fantasie, het woord; ik zou haast zeggen: hier wordt beleden dat de muziek de meest soevereine van alle kunsten is, door een niet-musicus.

Voor mij is “Het glinsterend pantser” vooral de verbeelding, georchestreerd met behulp van romanpersonages, van één bepaald conflict in één bepaald mens: het conflict van de dubbelgestalte in Vestdijk zèlf, van de Siamese tweeling van zijn gespletenheid, van de “Zwei Seelen in einer Brust” – en si conden byeen niet comen, dat water was veel te diep. Het onophoudelijk pogen van de “ik” om Victor Slingeland, desnoods via anderen te bereiken, te doorgronden; de behoefte hem zowel te bewonderen als te kleineren, komt in wezen toch neer op een diepe drang tot vereenzelviging met de vriend-vijand, in wie hij het ideaal verwerkelijkt zou willen zien, dat voor hemzelf onbereikbaar is. De schrijver, S., is degeen die analyseert, formuleert, argumenteert – maar- zijn creativiteit is gebonden aan de mensen en hun driften, en mist de eenzame vervoering die het kunstenaarschap van de dirigent Slingeland kenmerkt. S. is zich daar wel degelijk met afgunst van bewust.

Hij constateert overigens verschillende malen met nadruk en niet zonder bedoeling, dat Slingeland niet componeert. Victor Slingeland, die de muziek hoorbaar weet te maken, kan zich niet uitdrukken, denkt niet “diep”, maar er is grootsheid in hem, ondanks zijn door S. bekritiseerde kleinzieligheid en zakelijkheid, zijn neiging tot burgerlijk welbehagen in luxe en deftigheid. Slingeland, die zich zijn leven lang zo pijnlijk bewust moet zijn van zijn lichamelijkheid, vertegenwoordigt ook de z.g. hogere aspiraties (zijn theologische en spiritistische belangstelling in zijn H.B.S.-tijd!); en wat is er tenslotte onstoffelijker, spiritueler dan muziek? De “ik”, S., heimelijk overtuigd van de superioriteit van zijn eigen intellect, leeft in een veel zinnelijker, of noem het meer laag bij de grondse atmosfeer (hetgeen blijk uit de aard van zijn observaties en uit wat hij al vertellend omtrent zichzelf onthult), maar hij is bang voor zijn instincten en au fond niet bij machte tot overgave.

Zoals Victor Slingeland door het glinsterend pantser van zijn huidziekte gescheiden is van de werkelijkheid van het gewone leven der mensen, en gedwongen om wie hem kwelt of te dicht benadert de huid vol te scheiden, zo lijdt S. (minder bewust misschien) aan zijn schaamte en onmacht om lief te hebben. Des te frappanter is de tweeslachtige instelling van S. ten opzichte van die raadselachtige vriend uit zijn jeugd, op wie hij zijn neiging om in een ander “plaatsvervanger, alibi, zondebok … en ook een beetje de held te zien, kan botvieren, wanneer de vrouw Alice en het meisje Adri een beroep op hem schijnen te doen. Deze gecompliceerde verhouding en wisselwerking wordt geleidelijk zichtbaar in het vlechtwerk van breed uitgesponnen “kleinsteeds gehannes” (zoals Vestdijk zelf ergens zegt), dat de roman bepaalt. Maar om dat gehannes, al dan niet met groteske bijklank, gaat het in wezen niet.

Bij Vestdijk is gewoonlijk een probleem van tragische allure gehuld in de “schaduw” van de doorsnee Nederlandse burger. Misschien wekt Vestdijk zoveel weerstand bij lezers omdat men in het algemeen niet door de (eigen) kleinsteedsheid en trivialiteit heen naar de tragiek durft te kijken. Lezend in een roman van Vestdijk kan ik het gevoel krijgen dat dit “gehannes” maar mimicry is: zo blijkt soms iets dat er uitziet als een half vergaan blad op de grond of een starend dierenmasker tussen de struiken plotseling een vlinder te zijn.

H. S. kl. H.S.H. S. Vestdijk, “Het glinsterend pantser”, roman. Uitgeverij De Bezige Bij. 1957 Hella S. Haasse, in Mens en Wereld, extra nr 1958,