Aktaion onder de sterren

aktaisterren

Narcissus’ Offerdood

MENSEN met een scherp intellect en een meedogenloze afkeer van illusies wekken gewoonlijk sterke sympathieën en antipathieën op al naar het temperament van de beoordelaars. Het is dus geen wonder dat Vestdijk een veelomstreden figuur is. Maar dat het onbehagen in Vestdijk meer is dan een kwestie van temperament, daarover is iedereen het wel eens. De opmerking is meermalen gemaakt dat de tegenstand die zijn romans bij zovelen opwekken van hetzelfde gehalte is als de bekende verontwaardiging over Freud.

Bewondering of afwijzing van Vestdijk’s kunst zou er dan van afhangen of men al of niet bereidwillig is de meneer Vissers en Anton Wachters in zichzelf te herkennen. Er is veel waars in die bewering, maar men ziet gewoonlijk over het hoofd dat ze niet alleen tegen de afkerigen is uit te spelen, want iemand wiens werk zo van psychische affecten bezeten is, wekt affect ook bij zijn bewonderaars op. Men kan Anton Wachter en zijn talloze vermommingen met genegenheid beschouwen omdat men zichzelf in hen erkent en die sympathie overdragen op “Terug tot Ina Damman” en “De bruine Vriend”, maar dan is deze identificatie niet respectabeler dan de ” verdringing” van degenen die Anton Wachter niet willen kennen.

Een zweem van onbehagen bleef bij Vestdijk’s vurigste bewonderaars altijd nog waar te nemen. Ze betreft het onafgereageerde waarop men, ondanks zijn feilloze ontledingskunst, tot nog toe in zijn hele oeuvre stuitte, het vruchteloos worstelen om zelfbevrijding dat iets benauwends aan zijn boeken gaf. In dit licht bezien is er een zeer abrupte overgang tussen Vestdijk’s vroegere werk en zijn laatst verschenen roman “Aktaion onder de Sterren”. Al het beklemmende is plotseling weggevallen. Voor het eerst heeft Vestdijk naar vorm en inhoud het volkomen meesterschap bereikt. Wanneer men wil vasthouden aan de indeling van het werk van dezen schrijver in een psychologisch-realistische en een historische groep, dan hoort “Aktaion” tot de laatste en het heeft met zijn overige historische romans de voorliefde gemeen voor een onderwerp dat evenveel ruimte laat voor het vrije spel van zijn fantasie als voor het in beeld brengen van zeer gedetailleerde historische kennis. Ook in zover sluit het bij Vestdijk’s vroegere werk aan, dat de drijfveren van den hoofdpersoon tot in zijn infantiele driftleven worden vervolgd.

En Aktaion is niet de enige die psycho-analytisch wordt doorgelicht, ook zijn leermeester Cheiron, wiens taak het is Aktaion aan zichzelf en aan den lezer te verklaren, wordt op zijn beurt geanalyseerd. Cheiron heeft ongeveer de functie van het koor op de Attische tragedie, maar dan een psycho-analytisch geschoold koor: hij commentarieert de dramatische handeling, hij analyseert ze en tegelijk leeft hij ze intens mee. Maar daarenboven speelt hij ook zelf een rol en vertroebelt de situatie door zijn eigen dubbelzinnige motieven. Toch is “Aktaion onder de Sterren” noch een historische, noch een psycho-analytische roman. Het mythologische motief sluit zowel het een als het ander uit. Het is een symbolisch drama in romanvorm en het onderscheid zich van Vestdijk’s overige romans door de machtige dramatische bewogenheid, die al het bijkomstige in zich opzuigt, zodat de vorm een eenheid en zuiverheid krijgt als we bij Vestdijk nog niet hebben gezien.

Er zijn hoofdstukken van een zeldzame dichterlijke schoonheid, zoals “Verkenning onder het Balspel”, dat in zijn zonnige blijheid aan Gorter’s “Mei” of aan Odysseus’ ontmoeting met Nausikaä herinnert, de stralende helderheid van de Griekse hemel ligt over mensen en landschappen en doet hun contouren zich met wonderlijke scherpte aftekenen. En de laatste hoofdstukken, waarin de dramatische spanning z’n hoogtepunt bereikt, wanneer Aktaion’s jachtstoet steeds nauwer cirkels trekt om de top van de Pelion, terwijl de door zijn smart bijna geheel vermenselijkte Kentaur aan het beeld van den geliefden leerling werkt, wiens noodlot hij voorvoelt, en zijn ontroering meedeelt aan den onnozelen Melikertes – ik geloof te mogen zeggen, hoezeer men ook aarzelt zoiets van een land- en tijdgenoot uit te spreken, dat ze op één lijn staan met de grootste werken der wereldliteratuur.

Vanwaar komt het dat Vestdijk’s kunst plotseling tot deze hoogte is gestegen? Hangt het niet daarmee samen dit het narcistisch autobiografische element ontbreekt en dat Vestdijk, evenals Cheiron, zijn plaats aan een ander heeft afgestaan? Het boek verscheen in de herfst van 1941, in de duisterste periode van de bezettingstijd en het werd opgedragen aan de nagedachtenis van Menno ter Braak, als een aangrijpend monument. Wat betekende die opdracht? Was het alleen maar het ridderlijk verlangen om kleur te bekennen, nu de druk van de Duitse terreur het Ter Braak’s vrienden zo moeilijk maakte over hem te schrijven, dat de meesten er zich niet aan durfden te wagen?

Of hield die opdracht de bekentenis in dat het boek door Ter Braak geïnspireerd was, door de figuur van Ter Braak en misschien door zijn dood en bedoelde ze er attent te maken dat een kunstenaar andere middelen tot zijn beschikking heeft om een dode te eren dan de necrologie of het essay? Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat dit laatste het geval is, wanneer ik de beschrijving lees van den jongen Aktaion met zijn “ogen vol van een dromerige hoon”, Aktaion, den speelsen en plaagzieken kwajongen met zijn sarrend lachje, die onverschillig schokschouderend en met een boze trek om de mond zich van een te licht bevonden bezoeker afwendt, die voor enfant terrible speelt en met zijn spottende tegenwerpingen een talentlozen hofpoëet in het nauw drijft, maar wiens innerlijke ontwikkeling bepaald wordt door zijn hartstocht voor de onverbiddelijke godin, die geen anderen voor haar aangezicht duidt en aan wie hij roekeloos zijn aardse liefde, zi.jn koningschap en zijn leven offert.

Zeker is dat Vestdijk nog nooit met zoveel liefde een van zijn personages beschreven heeft, nooit zo heeft weten te ontroeren als met dezen hooghartigen, eigenzinnigen Aktaion, die tegen zijn corrupte omgeving geen actieve strijd aanbindt, maar non-conformistisch is tot in het onmogelijke en zich door een moord aan de koningskeuze onttrekt. Daarmee wil ik niet zeggen dat men in Aktaion een portret te zoeken heeft. De jeugdige Thessalische koningszoon heeft onder de handen van den. kunstenaar een eigen leven gekregen. Nog veel minder is er sprake van historische analogieën in dit boek. “Aktaion onder de Sterren” speelt in een geheel andere wereld dan de onze en de dichter streeft er niet naar, verwante trekken te belichten. Integendeel, hij sluit zich van onze wereld af, trekt zich terug in dat voorhistorische Griekenland, laat het op zich inwerken tot het landschap, de gebouwen en de mensen tot in de kleinste bijzonderheden zichtbaar zijn.

Het is niet zonder meer het voorhomerische Griekenland waar hij ons heenvoert, zelfs niet het voorhomerische Thessalië, maar heel speciaal dat achterlijke havenplaatsje Jolkos met z’n luie bevolking, zijn armoedige tempel, zijn onaanzienlijk koningspaar. We bevinden ons op mythologisch terrein en de dichter zou zoveel speelruimte voor zijn fantasie kunnen hebben als hij wenste, maar hij geeft er de voorkeur aan zich de strengste beperkingen op te leggen en zijn personen te laten optreden binnen het raam van een nauwgezet verantwoorde historische speculatie. We beleven de strijd tussen de twee machten die Nietzsche als het dionysische en apollonische principe bestempeld heeft, maar ontdaan van het aureool waarmee wij, lateren, die de volmaakte eindproducten der klassieke kunst kennen, vooral dat “appollinische” hebben omgeven. Vestdijk voert ons naar de werkplaats waar de nieuwe goden worden gemaakt. Het, volksgeloof met zijn magie, zijn fetischisme, zijn verering van natuurkrachten is bezig verdrongen te worden door een godsdienst van de regerende kaste.

De Olympus is in wording, sommige goden vinden al erkenning in heel Griekenland, maar van anderen is de positie, nog onzeker, ze worden toegelaten of uitgebannen al naar de machtswisseling van hun vereerders of de gril der omstandigheden. Het canoniseren der goden is een priesterlijke aangelegenheid. Bij de godenfabricage laten echter ook de vorsten zich niet onbetuigd. De koningen luisteren hun stambomen op door er goden in op te nemen. Vestdijk spint uitvoerig de fantastische bedenksels uit van de eerzuchtige koningin Autonaë, die zichzelf voor een dochter van Kadmos uitgeeft, haar zusters met Semele en Ino vereenzelvigt en de zoontjes van die zusters, den luien deugniet Bakchos en den achterlijken Melikertes tot goden bombardeert. Tegen deze koel-humoristisch belichte achtergrond van dynastieke en priesterlijke nuchterheid tekent zich het Aktaion-drama af.

De jeugdige koningszoon, door een voedster groot gebracht en daardoor van zijn moeder Autonoë vervreemd, haat haar en haar goden en houdt vast aan de eredienst van Artemis, aan wie Simëtha, de min, hem “willens en wetens in opstand tegen de beschikkingen der ouders”, de vijfde dag na zijn geboorte heeft opgedragen. De tweespalt blijft min of meer latent: de ouders troosten zich met de gedachte dat de knaap nog zo jong is – kort te voren is het feest van zijn manbaarheid gevierd – en ze hopen dat hij zijn goden wel vergeten zal wanneer hij in het najaar met de liefelijke Timandra trouwt. Aktaion van zijn kant komt wel voor zijn Artemis-verering uit, maar brengt zijn offers in het geheim op verborgen altaren. Logisch is de verbinding tussen de praehistorische speculatie en het mythologisch motief dus volkomen geslaagd, maar in de uitwerking zijn die twee elementen niet tot een onverbrekelijk geheel samengesmolten. Men krijgt de indruk dat de opzet van den schrijver om zijn hypothese over het ontstaan der Olympische Goden uit te werken onafhankelijk van zijn conceptie van het Aktaion-drama is ontstaan en daarmee kunstmatig – zij het ook verantwoord – is samengevoegd.

Het is de enige kleine onevenwichtigheid in de overigens zo harmonische opbouw van het boek, een laatste overblijfsel van de lust in het etaleren van historische kennis waarvan men den schrijver bij zijn vroegere historische romans wel een verwijt maakte. De dramatische situatie ontstaat niet zozeer uit het conflict tussen Aktaion’s Artemis-verering met de officiële priestergodsdienst als uit de gespletenheid van zijn liefdegevoelens die teruggaat tot zijn infantiele sexualiteit. Hoe sympathiek hij met zijn passie voor de strenge godin, de ideale weerspiegeling van zijn eigen ziel, ook mag afsteken tegen het milieu van zijn moeder met haar ijdele confectie-godsdienst, toch heeft dit gevoel zijn wortels in gebondenheid aan Simaëtha, het primitieve wezen met haar “dierlijk-zinnelijk overwicht over mannen en kinderen.” Hoe meer zijn huwelijk nadert, des te obsederender schuift zich het beeld van de godin tussen hem en Timandra.

Het huwelijk is dan ook een psychologische onmogelijkheid en de bruiloft wordt verijdeld doordat Cheiron, zijn paedagogos, Aktaion’s onbewuste wensen in beeld en handeling omzet en de wilde Kentauren oproept, die het feest in een paniek doen eindigen. Wie is deze Cheiron? Zo dubbelzinnig als zijn lichaamsbouw, zo dubbelzinnig is zijn wezen. Men weet niet of hij zich uit honger aan de offerkoek vergrijpt of alleen maar om den hofmeester door zijn magische kunsten te overbluffen, evenmin of hij Aktaion’s paedagogas wil worden ter wille van het goede leventje aan het hof of krachtens een soort bovennatuurlijke zending, zoals bij later te kennen geeft. Meestal doet hij spottend, en dan vermoedt men achter zijn spot een diepe ernst, soms spreekt hij schijnbaar ernstig en dan lijken zijn redeneringen een handige camouflage voor zijn werkelijke weinig verheven bedoelingen. Wanneer Aktaion den Kentaur naar zijn afstamming vraagt, antwoordt deze: “In mij heb je veeleer een natuurlijke eenheid te zien tussen mens en paard, geboren uit een hogere nieuwsgierigheid van de een voor de ander.

De mens wilde het dier beter leren kennen, waar hij tot nog toe alleen maar voordeel van trok, en het dier besloot na te gaan of het den mens met enig recht als zijn meester mocht beschouwen.” Men zou in deze woorden Vestdijk’s program kunnen zien. De vraag van het dier wordt beantwoord wanneer het drama ten einde loopt. Dan valt de dubbelzinnigheid weg, de paardenhelft sterft af en de menselijke helft bewijst – door de liefde of door de kunst, hoe men het noemen wil – zijn superioriteit. Wanneer Aktaion alle menselijke banden verbroken heeft en in een gelukzalige verblinding over de Pelikon zwerft om de godin te zoeken, wier aanschouwing hem doden zal, dan is het Cheiron die in zijn eigen machtig lichaam de doodssmart om den geliefden jongeling doorheeft; en zijn gestalte neemt een bovenmenselijke grootheid aan. Zijn bruine paardenhuid verschrompelt, maar zijn fijngevormde mensenhanden zijn vergeestelijkter dan ooit terwijl hij aan het beeld werkt dat Aktaion vereeuwigen zal.

Aan deze taak offert hij zijn leven. “Ik ben zeer bedroefd” zegt hij tot Melikertes. “Deze nacht zal ik sterven en voor eeuwig verdwijnen, omdat ik mijn plaats in de eeuwigheid aan een ander heb afgestaan.” En de onnozele jongen, die als een nar van Shakespeare naast een machtig koning de eenzaamheid van den daemonischen Cheiron heeft gedeeld, ziet voor zijn verbaasde ogen het standbeeld opstijgen tot de sterren. “Is Aktaion werkelijk zo schoon?” heeft Melikertes gevraagd toen het beeld voltooid was. “Neen”, antwoordde Cheiron, “maar hij zal het worden. Iedereen zal weten dat het beeld Aktaion is en Aktaion het beeld. Het beeld wint het altijd op de lange duur.” Zelfs wanneer hij liefheeft maakt Cheiron zich geen illusies. Hij is zich bewust dat het die liefde is die de op zichzelf indifferente werkelijkheid met een schone schijn omgeeft.

Maar is deze schijn niet de zin van het leven? Slechts als aesthetisch phaenomeen is het bestaan gerechtvaardigd, zoals Nietzsche zegt.

Mr. JOSINE W. L. MEYER, De Baanbreker