Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam ‘s-Gravenhage, 1950
De hoofdpersoon in Vestdijks nieuwe en beste roman De koperen tuin roept op een hoogtepunt in het verhaal uit “Een ziel in nood!”, voordat hij buiten bewustzijn neerstort, omringd door zijn bezorgde geliefde en medeminnaar. Hoe pathetisch, wat een romantiek! Vestdijk moet zichzelf wel hebben afgevraagd hoe hier het evenwicht bij te behouden, een ontroerend liefdesverhaal te schrijven – dat is op meesterlijke wijze gebeurd -, maar toch de tranen het verdriet te verbergen, er listig om heen te draaien, om dan plotseling de argeloze lezer het volle pond te geven, hem telkens weer van gevoelsmoment tot gevoelsmoment tot gevoelsmoment op de teerste plaats te treffen, om zijn verhaal tenslotte te besluiten in louter poëzie, in de tuin waar het begon. Wie schrijft er in Nederland zó gegrepen, zo ontroerd, door het eigen onderwerp en tegelijk toch zó bewust? Elk effect herkent men als gewild effect met toch daarnaast, daardoor de echte, niet gelogen gevoelsinhoud. De koperen tuin is een triomf, een verbluffend hoogtepunt in het oeuvre van Vestdijk..
Hoe typerend voor de methode van Vestdijk, als men het zo mag noemen, dat de hoofdpersoon Nol, die met die “ziel in nood” het door hem wanhopig beminde meisje Trix bedoelt, voor hij buiten kennis van de schrijver nog net even tijd krijgt om zich ironisch voor te stellen, dat de omstanders wel verstaan zullen hebben “een schip in nood.” En deze overweging die op het eerste gezicht aan de emotionele spanning afbreuk zou doen, voegt daar juist aan toe, onderstreept de geïsoleerdheid van de jongeman Nol, die met zijn liefde, zijn zorg om Trix, alleen staat, zoals men met elk zielsprobleem altijd alleen staat. Tot de methode behoort verder het ongemerkt naderbij brengen van deze climax en van een nog hevigere, die kort daarop volgt. Het meesterschap van Vestdijk blijkt overigens ook uit zijn de tijd hebben.
Een jonge schrijver, vervuld van zulk een evidente liefde voor de zelf geschapen heldin, zou zich op haar geconcentreerd hebben, zich niet de tijd hebben gegund om haar, langs allerlei omwegen te benaderen. Tijd en geduld zouden hem ontbroken hebben om naast Trix zulke volledige en boeiende creaties te maken van bijfiguren, die in laatste instantie dan ook nog geheel tot Trix behoren omdat zij bijdragen tot haar ondergang.Welk een listige compositie, die, gericht blijvend op de hoofdzaak: Trix haar liefde en haar zelfmoord, toch ons tegelijk ironisch kan onthullen wat er allemaal in een zo net en oninteressant lijkende Hollandse provinciestad kan gebeuren. Pas later, nadenkend over het boek, beseft men hoezeer van het begin af aan alle figuren om Trix draaiden, Nols moeder eerst, die alles heeft zien gebeuren en heeft begrepen, de gevaarlijkste concurrente van het meisje, omdat de band tussen haar en haar zoon sterk is en blijft.
Zoals we de moeder zien door de ogen van haar zoon is zij onweerstaanbaar aan-trekkelijk, een poëtische creatie, evenzeer, maar “rustiger” bemind dan Trix. De tweede getuige is de alcoholische, romantisch en soms bijna geniale vader van Trix, de dirigent- Cuperus, een Dostojewskiaanse figuur, teruggebracht tot de proporties van de provincie. Op de schetterende muziek van Souza, gespeeld in de stadstuin door het orkest onder zijn leiding wordt de jongen Nol een ogenblik meegesleept door Trix in een verwarrende dans en eigenlijk nooit meer losgelaten. Daarmee begon het. Door middel van Cuperus, die Nol piano leert spelen, krijgen we een ironische en tegelijk wonder boven wonder romantisch sympathieke beschrijving van het muziekleven in de provinciestad, dat zijn hoogtepunt en ondergang vindt in de opvoering van Carmen, welke opera met een verrassende warmte wordt ontleed, om ons weer iets nieuws over Vestdijk te leren!
Na Carmen volgt de “val” van de ongenaakbare, trotse Trix, die al even sterk doet denken aan Dostojewski, aan een van de ingewik-kelde vrouwenfiguren uit zijn romans. Tot zijn geraamte teruggebracht lijkt de intrige van daar af aan wild ro-mantisch met zelfs goedkope kanten, zonder toch zelf ook maar een ogen blik ongeloofwaardig te zijn. Trots, rancune, medelijden met de vader, die zich dood drinkt, weerhou-den Trix ervan Nol, wiens liefde zij beantwoord, te aanvaarden. Na een ongelukkige episode schept zij er een zeker behagen in zich verder te vernederen in een liaison met een notabel en door een verhouding met enkele andere figuren uit de kleine stad. Na een uiteenzetting met Nol, die in zijn studietijd, hoewel in gedachten met haar levende, geen contact met haar heeft gehad, schijnt niets hun liefde meer in de weg te staan, behalve juist dat verleden.
Hij laat haar alleen om de volgende morgen te horen dat zij zich ’s nachts heeft vergiftigd en reeds overleden is. Hoezeer de geschiedenis ons boeit en blijft ontroeren blijkt wel uit de reactie na dit slot. Bezield van een zekere rancune zelfs tegen de schrijver die het noodlot immers in werking heeft gebracht, speurt men naar zwakke punten naar incidenten die het verhaal te gewild, te toevallig deze noodlottige wending gaven. Maar dit heel menselijke verlangen naar een happy ending, dat aanzet tot het onderzoeken van een mogelijke zwakke compositie, kan onmogelijk bevredigd worden. Voor zover Vestdijk Nol fouten laat maken die tot de catastrofe bijdragen, zijn het fouten, die in de betrekking van mens tot mens voorkomen en die niet verzonnen zijn door de romanschrijver.
Dit te bewijzen is een onmogelijkheid in een bespreking die in een dagblad altijd jammerlijk kort moet blijven, evenzeer als het uitgesloten is uitvoerig aan te tonen welke voortreffelijke kwaliteiten deze roman voor het overige bezit. De geïnspireerde beschrijving van de jongenswereld bijvoorbeeld in de eerste helft van het boek, de vele knappe details, de geamuseerde en tegelijk toch zo scherp doorziende commentaar op de notabelen, door wier oppervlakte Vestdijk heendringt, zonder haat toch, zelfs met een verbazingwekkende hoeveelheid sympathie en aandacht voor de mens, die lang niet zo merkbaar was in vroeger sterker als afrekening geschreven werk. En dan verder de opmerkelijke, typisch Vestdijkiaanse babbeltoon, zou men bijna zeggen, welke elk hoofdelement in het verhaal: in het dansen, bij de kerk, op de stoep van Cuperus’ huis enz., weer als een verrassend doorbreken van magie, poëzie doet aanvoelen. Wie na deze roman nog durft spreken over een koud ontledende, puur intellectualistische Vestdijk maakt zich belachelijk. Maar voor slechte lezers heeft deze meesterlijke schrijver nooit geschreven.
Nieuwe Rotterdamsche Courant, 16 december 1950