REDDINGSPOGING VAN HET EIGEN IK
Men is het langzamerhand als iets vanzelfsprekends gaan beschouwen, dat een nieuw boek van Vestdijk een verrassing betekent, daarbij wel eens uit het oog verliezend, dat alleen een schrijver van groot formaat ons geen teleurstellingen bezorgt. De redding van Fré Bolderhey, Vestdijks laatste werk (alhoewel reeds in begin 1946 geschreven) heeft als hoofdmotief de zich ontwikkelende krankzinnigheid van Eddie Wesseling. Ook hier, als in zovele romans van Vestdijk (de Anton Wachter-reeks!), draait de inhoud van het boek om de bekende trias – waar Ter Braak als eerste op gewezen heeft -: jeugd, angst en dood, de laatste in dit boek tot een beperktere vorm, namelijk van geestelijke dood, gereduceerd.
De 16-jarige Eddie Wesseling, de hoofdpersoon, logeert tezamen met zijn ouders bij zijn grootmoeder, die woonachtig is in een niet nader aangeduide grote stad in Nederland. Reeds in de eerste bladzijden van het boek treden hallucinaties bij Eddie op, ze nemen in de loop van het verhaal hand over hand toe, breiden zich steeds meer uit en tenslotte wordt ons aan het einde van het boek de onvermijdelijke ondergang van deze jongen verzekerd. De verhalen, die Eddie hoort over zijn geesteszieke achterneef Fré Bolderhey, leiden ertoe dat hij een intens meedogen voor deze Fré opvat, dat culmineert n een pogen om deze van de ondergang te redden.
Dit streven, waar hij, ondanks de vele afleidende hallucinaties, met taaie vasthoudendheid in volhardt, mislukt jammerlijk, niet alleen wat betreft Fré Bolderhey, die naar een gesticht wordt gebracht, doch evenzeer voor Eddie Wesseling, die tot een ondubbelzinnig en omineus autisme vervalt (omtrent het verdere beloop van de psychose laat de zinsnede op de laatste bladzijde van het boek ons niet in het onzekere: ‘Wat ik daar op straat zag… Dat zijn de mensen maar, meneer, daar heb ik niets mee te maken’). Het is niet het teveel aan meedogen dat Eddie te gronde richt.
De verhalen die Eddie gehoord heeft over Fré -zo wil ons de introductie op de binnenkant van het boekomslag doen geloven – zijn de onmiddellijke oorzaak geweest van dit geval van ‘krankzinnigheid – uit sympathie’, beter bekend in het psychiatrische vakjargon als geïnduceerde waan of folie á deux. Tevens wordt ons nog verzekerd, dat dit geval medisch onmogelijk is, aangezien Eddie niet erfelijk belast was zoals Fré, de schizofreen. Het wil mij echter voorkomen, dat het uiterst onwaarschijnlijk is dat een aanvankelijk gezonde jongen van 16 jaar uit ‘sympathie’ voor een achterneef, die hij niet te zien krijgt, die hij nauwelijks kent en over wie hij alleen verhalen hoort, zulk een intensiteit bezitten zou dat ze bij deze puber zou leiden tot hallucinaties, waandenkbeelden en schemertoestanden, ja zelfs hem ertoe bewegen zou zijn leven (!) voor deze achterneef te willen offeren. Dat is in één woord: kras.
Daarvoor lijkt me het contact tussen inducerende en geïnduceerde persoonlijkheid wel wat al te weinig nauw te zijn geweest. Er moeten toch andere factoren in het spel zijn geweest om een dergelijk streven te bewerkstelligen, de suggestieve invloed uitgaande van een zo op een afstand blijvende persoonlijkheid lijkt mij hiertoe ontoereikend. Tegen de juistheid van deze opvatting van inductie pleit toch wel zeer sterk, dat de eerste hallucinatie (die der drie zwemmers) bij Eddie optreedt nog voordat hij een woord over Fré vernomen heeft! Het is toch veel meer voor de hand liggend dat de hallucinaties zich autochtoon ontwikkelen, althans de directe manifestaties zijn van een zich ontwikkelend psychotisch proces, waarbij dan die hallucinaties sterk gekleurd worden door de suggestieve invloed, uitgaande van de verhalen, over Fré gehoord. De vorm, waarin de psychose zich uit, wordt door deze toevallige, bijkomstige elementen bepaald, die echter buiten het ziekteproces liggen.
Dat een afwezigheid van herediteit betreffende geestesziekten de diagnose schizofrenie zou uitsluiten, is onzin. Bij talloze schizofrenen is geen herediteit in deze zin vast te stellen. Vestdijk is in deze roman te werk gegaan volgens de methode der fenomenologische psychologie; het gaat dan ook niet om de krankzinnigheid, maar om een, speciaal geval van krankzinnigheid. De filosofie wordt er niet in betrokken, het gaat louter om het worden, niet om het zijn der dingen. (Hèt postulaat der filosofie is voor Husserl, dat er ‘keine Geschichten erzählt werden’.) Met waar meesterschap en virtuositeit geeft Vestdijk een meeslepende, grandioze uitbeelding van Eddie Wesselings hallucinaties, waarbij hij een Kafka-achtige koel observerende houding betracht. Nu leent de romanvorm, door Vestdijk toegepast, zich zeer goed tot een uitbeelding van een hallucinatoir geestesproces.
Elke hallucinatie is in wezen gedramatiseerd en bij uitstek de fenomenale wijze van beschrijven is de via regia voor de ‘zegging’ van het zich voltrekkende actuele van een dergelijk gebeuren. De gehallucineerde staat midden in de situatie, hij is geen waarnemer, maar handelend persoon zonder meer, hoewel dat handelen meer het gevolg is van, een reageren op, een passief ondergaan van gebeurtenissen vanuit de buitenwereld (voor zover het de mening van de gehallucineerde aangaat). Er kan geen afstand genomen worden door de gehallucineerde tot zijn zinsbegoochelingen. Hij vergelijkt niet meer, hij kritiseert niet, op analoge wijze als de dromer zijn droom kritiekloos en onvoorwaardelijk aanvaardt en ondergaat. Eddie komt dan ook tot generlei zelfobservatie, zo druk heeft hij het met zijn ‘avonturen’ en zo geboeid is hij door Fré Bolderhey. Deze hallucinaties zijn geheel anders van structuur dan bijvoorbeeld bij Kafka of Rimbaud (feitelijk mag men bij Kafka van hallucinaties in engere zin niet spreken).
Het typische van de Vestdijkiaanse hallucinaties is het sterk accidenteel karakter, de grote mate van beweeglijkheid, hun onrust en turbulentie; ze gaan meestentijds gepaard met deining, rumoer, al leiden ze hier niet tot een bandeloos pandemonium als in Meneer Visser’s hellevaart. De uitbeelding der hallucinaties in De redding van Fré Bolderhey is beheerster, minder grotesk, van strakker vorm dan in Meneer Visser’s hellevaart; Vestdijk laat zich niet zo meeslepen door zijn virtuositeit, terwijl zijn taalbeheersing mogelijkerwijs nog toegenomen is in vergelijking met dit vroeger werk.
Het zwakke element van de door Vestdijk geconcipieerde hallucinaties is hun geringe raadselachtigheid, hun te grote begrijpelijkheid. De ‘Abgrund’, zoals Jaspers dat uitgedrukt heeft, dat wil zeggen de kloof tussen de zieke en ons, is te gering, ons invoelend vermogen stuit niet zo onherroepelijk op een onoverkomelijke weerstand. (Het praecox-gevoel van Rümke!) De grondvorm van menszijn is te weinig verschillend van die van de niet-zieke mens, is te zeer gelijkend op de niet-pathologische grondvorm van menselijke existentie.
Aan de andere kant moeten we echter niet vergeten dat de betrokken persoon zich bevindt in het allereerste stadium van zijn geestesziekte. De hallucinaties missen de alles doordringende, benauwende sfeer van Kafka’s hallucinatoire wereld, de niet minder penetrante sfeer van Rimbauds magische pracht; hun grootste gebrek is het vrij zwakke magische element. Dat het boek ‘in de eerste plaats een aanklacht tegen de menselijke liefdeloosheid’ is (ik citeer wederom de omslag), is mijns inziens onjuist. Bij Eddie Wesseling treden desintegratieverschijnselen op (het gereactiveerde Oedipuscomplex!: scène aan het strand van Schkeuditz) en projectie (de – homo-erotische – vervolgingswaan, door de paraplu (paraplu = mannelijk lid), onderdeel van een tegen hem gericht komplot, is hier een fraai en overtuigend voorbeeld van).
Het grote medelijden dat hij voor zijn toch vrijwel onbekende achterneef voelt, voor wie hij zich om schijnbaar onverklaarbare redenen wil opofferen en met wie hij zich in zijn schemertoestand identificeert, wordt begrijpelijker als men die ‘sympathie’ (wel een wat zwak woord op deze plaats!) opvat als niet te zijn bedoeld voor die werkelijke Fré Bolderhey, maar dat Eddie, zijn eigen ondergang al onbewust aanvoelend, ‘sympathie’ opvat voor een lotgenoot, die al ‘verder’ is en die een symbool wordt voor zijn eigen toekomstige persoonlijkheid. Dan is het offer niet bedoeld voor Fré Bolderhey, doch voor… Eddie zelf. Een uiting van een zich ontplooiend narcisme.
Nog een stap verder en Eddie offert zich voor de hele wereld (als bij voorbeeld de hoofdfiguur in Garsjins De rode bloem) en wordt een Christusfiguur, een heiland. Hierachter schuilt niet een doodsverlangen, zoals men ogenschijnlijk zou denken, doch een verlangen tot wedergeboorte. Maar dat Eddie deze stap niet doet is begrijpelijk: wie zichzelf tracht te redden voelt zich geen heiland. Deze drang tot zelfbehoud bereikt niet dat niveau, waarop dit zelfbehoud bestendigd wordt na een algehele zelfovergave. Zijn zending is ‘Fré’ te redden, niet de wereld. Eddie Wesseling is zo gebiologeerd door ‘Fré’-zijn in de toekomst geprojecteerde Ik-, dat het ogenblikkelijke hem weinig belang inboezemt (de hallucinaties beangstigen hem dan ook weinig of niet!).
Het meedogen voor Fré treedt ook pas op als de psychose zich kenbaar maakt, dan verschijnt die krampachtige belangstelling voor Fré Bolderhey. Hij observeert als het ware met een verrekijker zijn toekomstige Ik en gaat na hoe dat Ik door de mensenwereld bejegend wordt. Wat hij dán ziet maakt hem wel angstig! Hoe moeten we de eigenaardige, vampierachtige meisjesfiguur van Cecily, die zich letterlijk aan Eddie opdringt, opvatten? Mogelijk als een personificatie van de ‘demon’, die de zieke wil van de schizofrenielijder beheerst: De wil, die door het schizofrene desintegratieproces (Eddie moet zich voor haar, Cecily, uiteen rukken!) ziekelijk beïnvloed is, machteloos is, minder dan een zwakke berewil zelfs: vandaar dat de beren voor Cecily -en alléén voor háár!- dansen (bij het bezoek van Eddie en Cecily aan de dierentuin voert een grote, vadsige grizzly-beer op een wenk van Cecily een schommelig dansje uit, iets wat de beer alleen voor haar doet), zoals ook later Eddie voor haar danst.
Maar dat deze interpretatie de juiste is, zou ik niet willen beweren. Aan het einde van het boek heeft Eddie’s streven (het streven dat volgens Minkowski kenmerkend zou zijn voor de schizoïde mens, die daarmede het contact met het actuele wereldgebeuren verliest) naar de redding van Fré een einde genomen, een veranderde jongen is een veranderd mens geworden, een tot autisme vervallen schizofreen (autisme is geen symptoom, maar een levenshouding), een mens met een essentieel van ons verschillende grondvorm van menszijn, met een gans andere persoonlijkheid, die desniettemin een gesloten, zij het wankele en kwetsbare eenheid vormt. Het boek heeft in feite geen hoofdfiguur. Eddie Wesseling is een te onpersoonlijk jochie om belangwekkend te zijn, om een hoofdfiguur te zijn.
Het geval Eddie Wesseling, daar gaat het in dit boek om, niet om Eddie, niet om de schizofrenie. Het is Vestdijks meest ‘wetenschappelijke’ boek geworden. Het geval fascineert hem, maar hij blijft toeschouwers, onaangedaan en geboeid. Afstand tot zijn figuren heeft Vestdijk niet behoeven te nemen, die wás er al, het is zijn natuurlijk milieu, geen verworvenheid. De onverschilligheid van Vestdijk is echt, ze is natuurlijk, heeft zich tegen generlei drang van emoties te verweren. Dit verzwakt de betovering, die van het boek uitgaat. Het boek ontroert maar zelden. Van het Reve’s schijnonverschilligheid – een door emotionele verdringingen zeer gespannen onverschilligheid – voerde naar een weergaloos, ontroerend slot in De avonden; Elsschots wrange verbetenheid betekent een niet te overschatten versterking van zijn proza en poëzie.
Vestdijks onverschilligheid, onverstoorbaarheid, schaadt het boek. De tragiek van de aangetaste onschuld blijft geheel op de achtergrond. Als Eddie Wesseling aan het einde van het boek verdwijnt in de anonimiteit van de ongeneeslijke schizofrenielijder, wie bekommert zich dan nog om zijn lot? De spanning is gebroken, de uitslag is bekend. Het boek vormt een streng afgerond geheel, de vorm als zodanig geheel passend bij de uitbeelding van dit klinisch geval. De borende intelligentie van Vestdijk heeft zich gerealiseerd in een scherpe en tevens soepele stijl. Het is een zeer beknopt boek geworden, iedere franje, iedere overdaad van woorden is vermeden, ieder niet geheel ter zake dienend detail rigoureus uitgesloten. Wat een vooruitgang in vergelijk met de hellevaart uit Meneer Visser! Het boek heeft niets meer van het experimentele, dat Meneer Visser’s hellevaart aankleefde; Vestdijks meesterschap heeft zich volledig ontplooid in de richting die hij verkoos.
Ernst Verbeek, Criterium 6 (1948), 540-545.