De ziener

ziener

BEWONDERING VOOR VESTDIJK

Herhaaldelijk reeds hoorden we de doodsklok over de roman luiden. Het zou de moeite waard zijn, een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar de beweegredenen, die sommigen, wellicht tot eigen scheppende arbeid onmachtige pon-tiefen, er toe aanzetten dergelijke op louter casuïstische gronden gevestigde beweringen de wereld in te zenden. Wij daarentegen zijn er in elk geval van overtuigd dat, ook in deze tweede helft van de twintigste eeuw, de roman nog steeds de meest geëigende literaire vorm tot ONTLEDING EN DUIDING van de menselijke staat blijft vertegenwoordigen. Zelfs als de wetenschap de laatste achtergronden van onze existentie mocht verkend hebben, wat meer dan twijfelachtig blijft, zal de roman zijn rol vervullen, omdat de mens nu éénmaal nooit genoeg over de mens weten kan en met hem het avontuur der schepping telkens opnieuw begonnen wordt.

 Als “Het Kapitaal” van Marx en de psycho-analyse van Freud geen einde hebben gemaakt aan de drang tot verfabelen van ons individueel of collectief avontuur hier op aarde, ja hem daarentegen als nieuwe denksystemen, de enige waarachtig nieuwe denksystemen sedert de Evangeliën wellicht, veeleer gevoed hebben dan ondermijnd, zo menen wij, dat hij zijn vitaliteit hierdoor op overtuigende wijze bewees. Hij wordt zelfs niet bedreigd door de massale verspreiding der film, wier volmaakt realisme tevens haar zwakheid is, omdat hij, de roman, hoe volledig gedetailleerd misschien ook, nooit het laatste front der verbeelding aantast bij de lezer, dat laatstgenoemde mèt de schrijver tot deelgenoot en schepper van leven maakt.

Op de film kunnen wij Raskolnikov of le grand Meaulnes zien doch bij het lezen van de boeken van Dostojewsky of Alain Fournier zijn wij méde Raskolnikov of le grand Meaulnes. Om ons tot het in der treure aangehaald argument over de trouwens denkbeeldige wedijver van de schijnbaar veel meer up to date film te beperken… Dergelijke overwegingen werden ons ingegeven door de lectuur van Simon Vestdijk’s roman “De Ziener” getiteld. Waarin ons nogmaals geopenbaard wordt, hoe het de grote schrijvers zijn, – alleen de taal onzer Lage Landen verspert deze literaire kluizenaar de weg naar de erkenning, welke een Proust, een Huxley of een Faulkner ten deel viel-, welke over de onont-beerlijke intuïtie beschikken om de verste horizonten en de diepste afgronden van de “condition-humaine” te peilen. Wellicht blijkt niet iedere roman van Vestdijk even boeiend, doch in zijn totaliteit is zijn werk een aangrijpend “ecce homo” waarvan wij in geen enkele moderne literatuur de weerga kennen.

“De Ziener” is de geschiedenis van Pieter le Roy, geen “ziener” in de grootse, Bijbelse of metaphysische betekenis des woords, doch EEN “VOYEUR” wiens op het eerste gezicht onhebbelijke passie bestaat in het bespieden van vrijende paren. Deze vrij onfrisse neiging wordt, eigenaardig genoeg, vooral gevoed door het gevoel van vervoering, dat le Roy overvalt op het ogenblik, dat de betrokkenen hem in de gaten krijgen en er een behoorlijke kans bestaat, dat de in zijn amoureuze activiteiten gestoorde man op hem zal toelopen om hem de passende afstraffing toe te dienen. Bovendien is deze le Roy een temerige leugenaar en een opschepper met een hazenhart, wiens hoogste intellectuele voldoening er in bestaat zijn vermeend overwicht te laten gelden tegenover de primitieve voddenkoopman Roukema en zijn zonen, bij wie hij zich als boekhouder en volstrekt overbodige raadgever heeft binnengedrongen.

Alle voorwaarden om hem als een volkomen verwerpelijk indivi-du te bestempelen zijn vervuld, wanneer hij zich van naamloze brieven gaat bedienen om een lerares Frans, juffrouw Rappange, die in het pension van zijn moeder een kamer betrekt, blijkbaar te compromitteren. Hiertoe vindt hij een voorwendsel in het feit, dat deze een paar maal één van haar rijpere mannelijke lyceeumleerlingen, Dick Thieme Backer, ten harent placht te ontvangen. Wanneer Dick te weten komt, dat deze brieven, één aan zijn vader en één aan de directeur van het lyceum, tot praatjes in de provinciestad aanleiding gaven, stelt hij juffrouw Rappange op de hoogte en beiden besluiten de kwaadwilligheid van de openbare mening het hoofd te bieden, door de toevallige bezoeken de regelmaat van wekelijkse privélessen te verlenen.

Wanneer het schandaal in het kleine nest zijn hoogtepunt bereikt en de dertigjarige, lang niet mooie lerares inziet, dat het verstandiger is elders om een betrekking te solliciteren, Dicks uiteindelijke voortvarende en in feite niet afgewezen liefdesverklaring ten spijt, wordt ons slechts het gedrag van de inmiddels als bespieder en briefschrijver betrapte le Roy volkomen duidelijk. Langzamerhand komt de lezer tot de slotsom, dat deze ietwat onevenwichtige, doch in diepste wezen niet gemene stumperd nooit vriendschap of liefde heeft gekend en dat zijn abnormaliteit EEN COMPENSATIE is voor dit gebrek. In plaats van hen het leven onmogelijk te maken, was het z’n bedoeling -juffrouw Rappange, de lerares, -en Dick, haar leerling, tot elkaar te brengen, zonder acht te slaan op het immorele karakter van de hiertoe gebruikte, volstrekt verwerpelijke en ei zo na catastrofale middelen.

Men zou haast geneigd zijn te erkennen, dat bij de tot kletsen en opscheppen geneigde le Roy de haast artistiek te noemen behoefte leefde tot een scheppende daad, waartoe hem, de volstrekte primair, van zijn onmacht bewust, de normale middelen van de kunstenaar of de denker ontbraken. Zodat hij er toe gedwongen werd zich van de methodes van de geestelijk en emotioneel onvolwassene, de “underdog ” te bedienen. Uit die hoek bekeken wordt het ons dan ook langzamerhand duidelijk (Vestdijk noopt de lezer tot een persoonlijke verklaring, en precies hierdoor wordt het geval zo boeiend), dat de titel “De Ziener” méér is dan een gebrekkige vertaling van het Franse “le voyeur”, dat niet exact in het Nederlands kan omgezet en uitsluitend langs de ongunstige kant bij benadering als “de afloerder” weergegeven worden.

Weliswaar kunnen we le Roy’s geval, – is ook zijn voor Holland indrukwekkende naam niet tekenend? -, niet opschroeven tot dit van een visionaire figuur, die of in de toekomst, of het hart der mensen schouwt. Maar wel groeit dit aanvankelijk gemene, achterbakse en stiekeme kereltje uit tot stuntelige, doch niet meer volkomen verwerpelijke dilettant, bezeten door een slecht geleide drang naar menselijke liefde en betere kennis derzelve, die eindelijk zijn lege en zinloze bestaan een betekenis hoopt te verlenen door twee mensen, ogenschijnlijk onder geen enkel opzicht voor elkaar bestemd, het geluk dier liefde te leren kennen. Hij “ziet” kans op geluk, doch hem ontbreekt de critische geest om de onwezenlijkheid dier kans te beramen, alsmede de zin voor de maatschappelijke verhoudingen, om met de voorschriften van het voor de hand liggend fatsoen rekening te houden.

In tegenstelling met wat men uit het voorgaande zou kunnen besluiten, zijn DICK EN JUFFOUW RAPPANGE even belangrijke figuren in deze roman als de zonderlinge le Roy, die zijn minderwaardigheidsgevoel om zo te zeggen door zijn onafscheidelijke hoed schijnt te camoufleren. Zullen sommigen afgeschrikt worden door Vestdijk’s ongenadig streven naar het verkennen der menselijke ziel tot in haar verste en meest duistere uithoeken, toch straalt er een innige menselijke warmte uit de nauwelijks aangestreepte stille liefde, welke de rijpere, blijkbaar ongerepte vrouw voor haar leerling gaat koesteren, doch die uiteraard slechts tot een definitieve scheiding kan leiden.

Deze late en vluchtige lente in het leven van een vrouw, wie wellicht iedere kans op genegenheid door haar uiterlijk werd ontzegd, wordt beschreven met een schroomvallige tact, doch tevens met een innig ontroerende kracht, welke op de meest volstrekte wijze de legende van Vestdijk’s koelheid logenstraffen, doch zijn zelfbeheersing in een des te nadrukkelijker daglicht plaatsen. Waartoe trouwens ook de offervaardige, aangrijpende en reine ridderlijkheid van haar jonge schildknaap het hare bijdraagt. Het heeft geen zin hier in te gaan op de superieure schrijversqualiteiten van een man als Vestdijk, evenmin als het zin zou hebben, tenzij in een lyrische bevlieging, de vitale hoedanigheden van een naar de hemel reikende beuk te bezingen. Maar hieromtrent bestaat geen twijfel: de auteur van “De ziener” behoort onder de moderne romanciers tot de grootste scheppende persoonlijkheden van deze tijd, – ook buiten ons kleine taalgebied…

H. L. (Hubert Lampo) in de VOLKSGAZET, 17 december 1959