Ierse nachten

Ierse nachten

Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1946.

Iersche nachten is Vestdijk’s meesterwerk en de beste roman sinds jaren in Nederland verschenen. Alle krachten van zijn scheppend talent – en dat zijn er vele – wist hij in dit werk tot een volkomen beheerst evenwicht te dwingen.

Het ontroerend romantisch idealisme van Terug tot Ina Damman (1934), in dit jeugdwerk nog te veel overwoekerd door realistisch detaillisme; de scherpzinnige analytische en associatieve psychologie van St Sebastiaan (1939) en Surrogaten voor Murk Tuinstra (1940), hier echter te rijkelijk gespendeerd aan een op zichzelf weinig belangwekkende stof; het verrassende compositie-vermogen van Else Böhler (1935) en Meneer Vissers Hellevaart (1936), daar nochtans haast achteloos verspild aan figuren die het hart van lezer (en auteur) niet raken; de macht tot evocatie van vroegere, grondig bestudeerde tijden als in zijn El Greco-roman Het Vijfde Zegel (1937), die echter nog niet geheel “uit de verf” kwam; zijn gave om scènes louter door taalplastiek in ons geheugen te griffen, als in De Nadagen van Pilatus (I938); de kunst van alleen maar “vertellen”, als in Rumeiland (1939), zij het hier ook slechts aan een avonturenroman besteed – een rijk talent kan zich die luxe trouwens veroorloven, en de lezer vaart er wel bij -; en, last but not least, de rijke fantasie en de volkomen taalbeheersing van zijn novellen – in Iersche Nachten vindt men de synthese van al deze elementen.

Thans echter overwoekert geen enkele dezer de andere, en alle zijn in dienst gesteld van één idee: het Ierland van omstreeks 1860 op te roepen in de verbeelding van den lezer. Doodarme pachters van Engélse lords; koppige mensen, trots op hun oeroude afkomst van vorsten en edellieden, vol haat tegen de Engelsen: parvenu’s in hun ogen. Ierland: wonderlijke mengeling van oud volksgeloof en Katholicisme; waar het Meifeest wordt gevierd met primula’s en goudsbloemen, terwijl de jonge meisjes de dauw der hagedoorns zegenend over hun gelaat doen vloeien; waar de tegelijk melancholieke en opwindende muziek van de doedelzak klinkt; waar de nachtwake bij den dode overgaat in een wild dans- en liefdefeest.

Mensen, even vol van drank als van droom… Vestdijk bereikte het evenwicht zijner krachten door de opzet van zijn roman: hij dwong zichzelf tot uiterste zelfbeperking door den rentmeesterszoon Robert te schuiven tussen auteur en stof (en dus tussen lezer en stof, en tussen auteur en lezer): door heel het gebeuren uit te beelden, gezien door dien jongen, werd objectiverende plastische psychologie noodzakelijk en ontkwam Vestdijk – vrijwel steeds – aan de hem eigen neiging tot wijdlopige, explicatieve, analytische karaktertekening. Hij bereikte hierdoor bovendien twee andere hoogtepunten van de romantechniek. Ten eerste: de tragiek van dit leven wordt nu zonder enig oordeel gegeven; Robert immers hééft (nog) geen oordeel. En zo stijgt hij in deze in de grond sociale roman – en van welke allure! – tot een top die geen der orthodox-sociale auteurs ooit bereikte: de scène, waar de landlord in de hal van het kasteel zorgeloos luncht, terwijl het opstandig gemor der pachters buiten hoorbaar wordt.

Niets zègt de auteur over deze “sociale tegenstelling”. Hij laat Sir Percy mopperen over… zijn sigaar, terwijl hij, trommelend met z’n vingers op zijn hoge hoed uitgestrekt in een luie stoel, verveeld naar de portretten aan de wand kijkt. De situatie (Dickens + Huxley!) veroordeelt zichzelf, maar de personen, elk gevangen binnen de eigen zienswijze, blijven intact. Ten tweede: aanvankelijk doorziet de tienjarige Robert de situatie niet, en slechts langzaam (het verhaal speelt van 1852 tot 1860) wordt hem alles helder. En zo beweegt het geheel zich voort naar het sublieme slot: als de trotse moeder met haar zoon Robert bij het lijk van den rentmeester, dat zij op de drempel van het kasteel heeft gelegd, haar vervloeking uitspreekt over Sir Percy, breekt de maan door en belicht de witbloesemende hagedoorns in de Mei-nacht: de sluierende mist, waarin heel het verhaal lijkt gehuld, trok op…

W.L.M.E. van Leeuwen, Apollo II ( 4) p. 159 (april 1947)