Meneer Visser’s hellevaart

Meneer Visser's hellevaart

Meneer Visser’s hellevaart

1936. Nijgh & Van Ditmar. Rotterdam

Meneer Visser’s Hellevaart volgt gedurende een dag het denken en doen van een rentenier in het stadje Lahringen, die, sedert hij door erfenis financieel onafhankelijk werd, virtuoos is geworden in het ondermijnen van de naïveteiten zijner medeburgers. Hij heeft eenigen tijd voor den dag, waarop de roman begint, een stadsreiniger en een los werkman omgekocht om een optocht op Koninginnedag te verstoren, vooral met het doel den vicevoorzitter der Commissie voor Volksvermaak Wachter daardoor te treffen. De commissaris van politie Eveking, die door bekentenis van een der omgekochten op het spoor is gekomen van dit met succes bekroonde plan, wordt door Visser schaakmat gezet, aangezien hij zelf dingen op zijn kerfstok heeft, die het daglicht niet kunnen verdragen. Na dit te hebben klaargespeeld (overigens niet tot zijn algeheele voldoening, want hij heeft bij de “groote scène” gestotterd), slaagt Visser er in door een sluw spel met het jongetje Anton Wachter, mevrouw Wachter, de laatste vriendin, die zijn vrouw nog over heeft, uit zijn huis te verdrijven.

In een fantastischen droom ziet hij zich dan ten slotte gedaagd voor een tribunaal; als een obsessie verschijnt zijn oom Richard thoe Water, door wiens overmacht hij werd tot wat hij geworden is: een mislukte Robespierre. Aldus luidt de door de uitgevers verspreide korte samenvatting van den inhoud van Vestdijk’s nieuwen roman. De rangschikking van de stof binnen het kader van een beperkte tijdelijke bepaaldheid van één dag is voor den schrijver een middel om de ruimtelijke gescheidenheid en veelheid zijner wereld te overmeesteren. Elk van zijn werken voelen wij als een moeilijke worsteling met een chaos; de saamdringing in een zoo kort tijdsbestek van de handeling moest hem daarbij steunen.


Wij kennen die techniek uit tal van werken van de meest uiteenloopende auteurs: Dujardin (1887), Hermann (1922), Joyce (’22), Lampe (’33), Dekker (’33). Hoe verschillend ook haar toepassing bij elk van hen zijn moge, zij beoogt toch overal het binden, het vastleggen van een volheid en volledigheid, die in ongevormden, ongeformuleerden, onuitgebeelden staat den hierboven bedoelden “chaos” beteekenen, welken elke kunstenaar in zich draagt. Dat Vestdijk’s wezen als schrijver niet modern is in den zin van vorm-zoekend, experimenteerend, mochten wij hier reeds vaker betoogen. Hij maakt eenvoudig gebruik van een bestaande moderne techniek, gelijk de hier bedoelde van het synthetische ééndagsgebeuren, zonder haar opnieuw zelf te ontdekken, te vernieuwen..(Hij is daardoor een volkomen tegenpool van een schrijver als Bordewijk). Een ander modern procédé, waarvan hij gebruik maakt nadat het reeds een vastomlijnd hedendaagsch stijlprocédé is geworden, is de monologue intérieur.

Wij hebben hier herhaaldelijk en in den breede uiteengezet, hoe en waar de aanwending dier “innerlijke alleenspraak” in de hedendaagsche Europeesche romanlitteratuur is opgekomen, en achten ons er derhalve van ontslagen, deze schrijfwijze opnieuw aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Wel is het van belang na te gaan hoe Vestdijk, als Odysseus “polutropos” (vindingrijk), haar voor zijn oogmerken deed dienen. Hij, de veelvormige, die zich nooit op een eigen stijl kon noch, wilde vastleggen, maar met schitterende virtuositeit voor elk van zijn gegevens een eigen uitingsmanier vond, moest in den m o n o l o g u e  i n t é r i e u r een middel vinden om de ongelooflijke, ontembare hoeveelheid psychologisch waarnemings- en gevoelsmateriaal, waarover zijn introspectieve natuur beschikte, baas te worden.

Hij, die nooit een “absoluten” stijl enkel uit vormdrang zocht, maar steeds alleen zijn inhouden wilde uitdrukken, hanteert, nu meesterlijk, in dezen interieuren monoloog, een modern uitdrukkingsmiddel, dat hij noodig had, zonder er eigen elementen aan toe te voegen, omdat dit middel opzichzelf voor hem volkomen onbelangrijk was. Niet in den ambachtelijker kant van dezen roman zat noodzaak, eigenheid. Maar deze techniek – al tezeer geassocieerd met de pioniers op dit gebied, die haar om zoo te zeggen met hun eigen bloed veroverden, om ooit bevredigend tot algemeener toepassing te kunnen komen -, werd met Vestdijk’s feillooze knapheid overgenomen en te baat genomen om een nieuwe, sterk omlijnde, onvergetelijke men-schengestalte voor ons te beelden. Want dat is meneer Visser: meesleepend en boeiend door het groote uitbeeldingsvermogen dat hem tot leven riep. Tot een groot, maar ook grotesk verwrongen en scheefgetrokken leven, eenzijdig in zijn sadistische wreedheid en boosaardigheid gezien, volgens den zich ook hierin uitenden romantischen aard van den schrijver, welken wij hier reeds herhaaldelijk aanwezen.

Er zijn weinig jongere auteurs, hier of in het buitenland, met een ietwat omvangrijk oeuvre, die niet wel eens een zijstapje op het terrein van den monologue intérieur hebben gewaagd. Bij Vestdijk neemt hij, hoewel telkens onderbroken, het grootste gedeelte van dezen roman in beslag. Hij sluit daarbij meer in het bijzonder aan de wijze aan, waar-op James Joyce hem in Ulysses bedreef. En dit geschiedt vrij openlijk; het motto is aan laatstgenoemd werk ontleend,. – als erkenning waarschijnlijk van den invloed van den auteur, aan wien Vestdijk een van zijn talentrijkste studies wijdde (wanneer bundelt hij zijn essays eens!). Het weergalooze, voor ons land ongekende verisme in de enorm openhartige passage (blz. 31-49) over bepaal-de verborgen physiologische verrichtingen is, hoewel thans na de Forum-publicatie eenigszins gematigder omgewerkt, verbluffend over-eenkornstig het gegeven van een juist soortgelijke passage in Ulysses.

Hier heeft Vestdijk ook voor den verstrooiden lezer als het ware met een richtingbord willen duidelijk maken, in hoe groote mate hij – en waarom niet? – meende, in zijn roman van Joyce’s ontginningsarbeid te mogen gebruik maken. De zoo nauwkeurig mogelijke benadering van iemands intiemste gevoelens en gedachten, in den m o n o l o g u e i n t é r i e u r  nagestreefd, is een onbereikbaar ideaal. Het genre zal dan ook o.i. geen toekomst hebben, al heeft het blijvend groots en nuttigs tot stand gebracht. Gelijk in de wijsbegeerte de kennistheorie de functie van het denken als toereikend kenmiddel ontkent en daarmee opheft, is het in de litteratuur onmogelijk, het halfbewuste duister der “binnengedachten” te doorlichten, zonder dat duister meteen te vervalschen en ongedaan te maken. Een zeer bijzondere syntactische vormverbreking, waarbij het weglaten van alle interpunctie den ononderbroken gedachten- en associatiestroom moet suggereeren, vertoonde het procédé bij Joyce.

Vestdijk had dat niet meer nodig. Een zoo vlijmscherp opmerker als hij, tevens als medicus psychiatrisch geschoold, kon zich niet de illusie maken dat inderdaad woordelijk weergegeven kan worden hoe iemand denkt (men denkt trouwens slechts gedeeltelijk in woorden). Indien de ziekelijk perverse, door tal van nooit afgereageerde jeugdcomplexen en ongeweten driften beheerschte, maar verder als psycholoog niet buitengewoon-, ontwikkelde meneer Visser inderdaad zóó bewust zijn gevoelen in zijn bewustzijn onder woorden bracht als Vestdijk hem laat doen, zou hij reeds i p s o f a c t o van driekwart zijner oppermachtige instincten, neigingen en emoties bevrijd zijn. Zoo bewust gaan, in het gewone doen, is menschen gedachten niet. De weergeving daarvan heeft hier dan ook slechts den (litterairen) s c h i j n van getrouwheid, het is een niet gefotografeerde maar verteekende en juist daardoor artistieke weergeving. Zij moet de nu eenmaal niet nauwkeuriger te benaderen ongezegde denkwoorden van meneer Visser niet uitbeelden – dat is onmogelijk maar voor den lezer suggereeren. Dat Vestdijk dezen monoloogvorm, waaraan derhalve een, in laatste instantie (dus afgezien van de litteraire schijnwerking) onbereikbare doelstelling ten grondslag ligt, toch gebruikt, heeft zijn goede reden.

Zonder dien vorm immers – wij zeiden hierboven reeds dat hij in den grond een onmodern romanticus is -, zonder die hedendaagsche techniek ware zijn roman niet essentieel onderscheiden van den gedegen, ouderwetschen, descriptief-psychologischen.- (Althans naar den vorm, want zijn ongemeen knap gebruik van de inzichten der diepte-psychologie maakt natuurlijk de ziel-kundige evocatie ten zeerste doeltreffender, juister, raker). Na b.v. de typisch Joyce-achtige woordenreeksen van blz. 42 (onderaan) en 43, hebben de door stippeltjes gescheiden zinnen van de volgende en andere bladzijden alweer meer ook het uiterlijk aspect van het gewone naturalistisch-psychologisch proza van destijds.

“Men moet niet bang zijn voor den betoogenden. ouderwetsch-explicatieven stijl waar dat te pas komt”, heeft Vestdijk in een interview gézegd’in ‘een passage (G. H. ‘s-Gravesande: Sprekende Schrijvers blz. 177), we!ke zeer verhelderend is inzake zijn afkeer van stijlformalisme, misschien het meest omdat men er indirect bevestigd vindt dat de stijl, de vormgeving opzichzelf voor dezen auteur geen creatief element in absoluten zin beteekent. Primair is voor hem levens en gestalten scheppen. Hoewel zijn vers onmuzikaal is ( en dit welbewust), en geheel zijn aanleg eer visueel dan auditief, blijkt toch in het proza van dezen intensen observator een vermogen tot een fraai evenwichtigen, aesthetisch bevredigenden volzinsval, waar hem dit past, gelijk vooral overvloedig in Ina Damman en De Dood Betrapt bleek.

En dat niet alleen, ook de weergeving der geluidsindrukken is voldoende overtuigend in het woordbeeld gevangen. In Meneer Visser’s Hellevaart leidt zij zelfs enkele keeren tot een, wederom op Ulysses geïnspireerd, typisch intellectua-listisch spelletje met wat men overgangen door een “filmisch” woordrijm zou kunnen noemen: blz. 89: “dieven”, “diefstallen”; blz, 121: “één arm vooruit”, “een gespierde arm”; blz. 126 en 127: “pasgewitte muren”, “muren witten”; blz. 131: “stuiversromantiek”, “voor ’n stuver”; blz, 132 en 133: “niet eens te rooken”, “’t rooken ben ik trouwens”; blz. 138: “binnenzak”, “broekzak”; blz, 143: “paard”, “monster”, “beestachtig”, Paardekooper”. Wij hebben deze voorbeelden van “rijmende” overgangen geci-teerd omdat ze met zulk een effaceerend, bizonder raffinement zijn aangebracht, dat zonder twijfel de meeste lezers er argeloos overheen zouden lezen. Zij vertegenwoordigen weer een door den auteur zonder innerlijke noodzaak overgenomen modern technisch kneepje, dat niettemin zeer veel tot de verrijking van zijn expressiemogelijkheden bijdraagt. Meer dan iets anders is een dergelijke speelschheid er een symptoom van, dat Vestdijk, wat ook zijn moeilijkheden tegenover zijn psychischen “mikrochaos” mogen zijn, de schrijftechniek spelenderwijs beheerscht.

Het is niet overdreven te zeggen, dat hij als prozaïst en romanschrijver onder zijn generatiegenoten zijn weerga niet vindt, uitgezonderd wellicht de Zoo anders geaarde Walschap en Bordewijk. Met hen is hij sedert Van Oudshoorn de belangrijkste verschijning in onze prozakunst. Overigens blijkt hij vooral in dezen laatsten roman (die, naar wij meenen, vóór de beide andere, of althans vóór Else Böhler geschreven werd) met Van Oudshoorn zeer verwant, al is daarbij geen invloed aan te wijzen. De droom van meneer Visser, die aan het slot een negentigtal bladzijden beslaat, is een ongehoord knap, en voorzoover ons bekend als zoodanig zelfs in de litteratuur volkomen eenig specimen van droomuitbeelding.

Ongetwijfeld moet een dergelijke weergeving van een droom ( welke hier de onmisbare aanvullende onthulling van meneer Visser’s zieleleven is, een benaderende reconstructie blijven met suggereereiide functie, van de ware werkelijkheid des drooms even ver verwijderd als de monologue Interieur van de ware werkelijkheid der woorden uit een gedachtengang. Maar authentiek, op subtielste kunstenaarswaarneming berustend en getoetst aan diepe, analytisch wetenschappelijke kennis, zijn de factoren van symbool en associatie, en de onnoemlijk talrijke nawerkingen waardoor met onzichtbare, verfijnde draden de droom aan denken en doen van den voorafgaanden, doorwaakten dag aanknoopt.

Een precies juiste, volkomen volledige en nauwkeurige projectie van wat een droom in zijn gewaargeworden werkelijkheid is zou uiteraard onmogelijk zijn; maar, en dit is het altijd nieuwe wonder der kunstschepping, zij zou bovendien nimmer een ‘zoo onweerstaan-baar waarachtige suggestie van hetgedroomde op den lezer kunnen overbrengen als deze door des schrijvers artistieke intuïtie verbeelde droom, die gelijk elke echte creatie meer “waar” is dan de werkelijkheid. De ontledende zielkunde, welke zoozeer Vestdijk’s menschenkennis bepaalt en verdiept, heeft ook hier weer naar de neurotische gevoelswereld, in jeugdleed en jeugdangsten wortelend, gegrepen, gelijk in schier alle vroeger verschenen werken van dezen uiterst productieven schrijver. Met meesterlijke concreetheid is die gevoelswereld verbonden aan de benauwend bekrompen, Van Oudshoorn-achtige sfeer van het kleine provinciestadje, waarin men Harlingen herkent, en waar reeds Ina Damman en De Bruine vriend zich afspeelden. Tegen dien ten slotte over een auteur uitgeschreven. Maar wij hadden er niet mede gerekend dat Vestdijk, de dynamische, onverstarde, onberekenbare, – dat de veelvormige, “polutropos” Vestdijk in elk nieuw boek weer anders is en vernieuwd. Dit maakte ook de boeiende, levende gestalte van Meneer Visser zoo meesleepend, dat wij ons bij nader inzien niet gaarne aan de taak zouden hebben onttrokken, hier weder de opmerkingen te noteeren, waartoe de lectuur ons aanleiding gaf.

Nieuwe Rotterdamsche Courant, Zaterdag 17 Oktober 1936