Terug tot Ina Damman

ina

Voor hen, die de Nederlandse literatuur van nabij volgen, zal het geen geheim zijn, dat de nu ongeveer vijfendertig-jarige schrijver S. Vestdijk in onwaarschijnlijk korte tijd van een vrijwel onbekend dichter een figuur geworden is van de eerste rang. Vestdijk behoort namelijk tot die categorie auteurs, die grote weerstanden hebben te overwinnen eer zij tot publikatie overgaan, die bovendien veel wetenschap en kunst in zich moeten opnemen alvorens zij hun ervaringsmateriaal hebben omgezet tot de totaliteit van hun eigen persoonlijke ervaringen.

Ik herinner mij van tamelijk lang geleden een enkel vers van hem in de toenmalige Vrije Bladen; maar hoewel reeds deze poëzie zich onderscheidde door een persoonlijk accent, hoorde men van de dichter vrijwel niets meer. Pas in 1932 trad Vestdijk op de voorgrond; en sedert het verschijnen van zijn grote gedicht ‘De parasiet’ in het tijdschrift Forum zijn zijn verzen, essays en novellen elkaar met een werkelijk verbijsterende snelheid opgevolgd. Over zijn poëzie, die reeds gebundeld werd in een afzonderlijk ‘schrift’ van de (thans als cahiers verschijnende) Vrije Bladen en in een nieuwe publikatie, Berijmd palet, heb ik in mijn eerste zondagsartikel in deze courant destijds reeds geschreven; ik noemde toen als bijzonder karakteristiek voor zijn persoonlijkheid als dichter ‘de zelden voorkomende combinatie van een scherpe denk-kracht, die zich tot het uiterste verantwoorden wil, zelfs in de “ zang” der poëzie, en een pijnlijk verfijnd gevoel voor de nuance van ieder gebaar en ieder dichterlijk woord… Zijn werk is door en door poëtisch, het is werkelijk de poëzie van de gedachte, soms zelfs van de zeer abstracte gedachte, het suggereert de lezer, dat het denken een soort geheimzinnige alchemie is, waarbij het algemene ontstaat door het samen-voegen van allerlei onvermoede bestanddelen’.

Sedertdien publiceerde Vestdijk onder veel meer nog zijn merkwaardige essay over de schrijver van Ulysses, James Joyce, dat terecht sterk de aandacht trok door zijn scherpzinnige analyse van deze ‘duistere’ Ier; men vindt daarin niet alleen een curieus stuk Europese literatuur ontleed, maar ook de projectie van Vestdijk zelf op Joyce en onze cultuurfase, die lijdt aan een enorme overschatting van het woord; een bewijs, dat Vestdijk zich niet bepaalde tot literaire kritiek in de engere zin, maar van zijn periode van voorstudie gebruik had gemaakt om zich grondig rekenschap te geven van de relatie tussen literatuur en cultuur in het algemeen.

Met dit opstel vestigde Vestdijk zijn naam als essayist; de vele theoretische beschouwingen, die op deze analyse van Ulysses gevolgd zijn, komen voort uit dezelfde behoefte om uit veel gecompliceerd materiaal en zonder concessies aan ethische behoeften of vooropgezette esthetische dogma’s toch tot een zo zuiver mogelijke begripsverheldering in het gebied kunst te geraken. Als theoreticus neemt Vestdijk thans in onze literatuur een ‘overgangspositie’ in tussen de verdedigers van het ‘l’art pour l’art’ (in deze of gene gedaante) en degenen, die opkomen voor de persoonlijk-heid van de schrijver als het criterium dat de doorslag moet geven bij de beoordeling van het werk; hij deelt met de eersten een uitgesproken voorliefde voor de poëzie als ‘geheimtaal’, terwijl zijn scherpe verstand hem aan de zijde brengt van meer multatuliaans georiënteerde critici als bij voorbeeld Du Perron; niet geneigd om zich door een welluidende dichtersfrase over de goddelijkheid der zogenaamde ‘poésie pure’ te laten meelokken, is hij toch door zijn hang naar het magische, alchemistische element in alle poëzie die zich niet met rijmela-rij laat identificeren, weer nauw verbonden aan de representanten van het dichterschap om het dichterschap.

Op deze eigenaardige plaats staat Vestdijk alleen; en daarom is zijn persoonlijkheid nog in veel opzichten een raadsel, dat wacht op de Oedipus, die het zal oplossen. Ik vermoed echter, dat Oedipus nog wel een paar jaar geduld zal moeten hebben, eer hij op grond van omvangrijk materiaal en scherpe psychologische intuïtie aan de ontsluiering van dit mysterie kan beginnen. De produktiviteit van Vestdijk heeft zich echter niet bepaald tot gedichten en essays; ik noemde reeds zijn novellen, waarvan er één als cahier van de Vrije Bladen verscheen (‘De oubliette’), terwijl de andere (‘Ars moriendi’, ‘Een twee drie vier vijf, ‘Het veer’ o.m.) nog niet in boekvorm zijn verschenen.

In de tijdschriften verschenen voorts fragmenten van een roman, Meneer Visser’s hellevaart, die ook nog in zijn geheel gepubliceerd moet worden, terwijl thans een andere roman, Terug tot Ina Damman, het licht heeft gezien. Een roman van een dichter is altijd een verrassing. De twee literaire uitingsvormen: poëzie en roman, staan oneindig veel verder van elkaar af dan men op het eerste gezicht wel eens geneigd is te denken; dat zij beide onder het algemener begrip ‘literatuur’ worden gerangschikt, is een betrekkelijk toevallig gevolg van de gemeenschappelijke component ’taal’; maar overigens zijn de kwaliteiten van iemands poëzie geenszins een waarborg voor de kwaliteiten van iemands romans, omdat de poëzie ‘bezweert’, de roman daarentegen ‘expliceert’; en het is zeer wel mogelijk, dat, in bepaalde gevallen, de dichter die als taalbezweerder een onloochenbaar talent aan de dag legt, in de nuchterder sfeer van de roman door de mand valt.

Men kan zich van deze verhouding geen beter beeld vormen dan door de vergelijking van de poëzie (min-stens bekwaam, zij het dan ook niet zeer persoonlijk) en de mislukte roman Eroica van Theun de Vries; dit exempel bewijst, hoe de virtuoze ‘zangerigheid’ van de dichter en de intellectuele onmacht van de romanschrijver twee kanten kunnen zijn van een en dezelfde persoonlijkheid. Een roman eist nuchtere dingen, die de poëzie door ritme, klank en beeld kan versluieren: logica, psychologie, analytisch vermogen; en het element poëzie, dat óók in iedere roman schuilt, kan zich alleen dan volkomen laten gelden als aan die nuchtere voorwaarden niet tekort wordt gedaan. Gevallen van dichters, die aan hun eerste roman te gronde gingen, zijn dan ook talrijk genoeg.

Ook Vestdijks roman is een verrassing; gelukkig geen verrassing á la Eroica, maar dat was van een dichter als Vestdijk, in wiens poëzie en essays de nuchterheid der intelligentie zulk een overwegende rol speelt, ook niet te verwachten; de gedichten van Vestdijk behoren niet tot die muzikale, vage, aan rozen en zeeschuim rijke poëzie, waarvan men op prozaïsch terrein de afschuwelijkste infantilismen tegemoet kan zien. Met enige zekerheid kon men voorspellen, dat een roman van Vestdijk zou zijn ten eerste intelligent en dientengevolge ten tweede psychologisch verantwoord; en inderdaad, Ina Damman bevestigt de juistheid van deze profetie. Verrassend is echter de vorm, waarin deze geschiedenis van een jeugdliefde is geschreven. Als romancier blijkt Vestdijk namelijk plotseling een afstammeling van het… realisme, en wel speciaal van het realisme, zoals zich dat op Nederlandse bodem heeft ontwikkeld.

Hoezeer hij deze vorm ook doordrongen heeft van zijn eigen ‘inhoud’, en hoezeer beslissend voor die vorm ook de diametraal aan het realisme tegengestelde liefde voor Ina Damman moge zijn: de voordracht van dit boek blijft de kenmerken van zijn afstamming trouw bewaren. Niet met een omverwerping van de ‘normale’ romanvórm neemt Vest-dijk zijn start; hij ent zijn persoonlijkheid op de ‘oude stam’ der romantraditie; het probleem van het woord uit het essay over Joyce en de ‘vrouwendienst’ van de poëet groeit hier langzaam op uit het met typisch Hollands oog geziene tafereel van een hbs in het stadje Lahringen (men behoeft geen puzzlegenie te zijn om die gefingeerde naam toch op de kaart van Nederland te vinden).

Het resultaat van het enten is, ook in dit geval, een eenheid, die men desondanks toch gemakkelijk weer kan hervinden als een produkt van twee gedachtenwe-relden; in Ina Damman ontmoeten elkaar de Nederlandse puberteit van ‘een’ man, zoals die in de herinneringsbeelden van zijn geheugen is blijven leven, en de levenservaring van de wijsgerige dichter, die zijn liefde voor een willekeurig schoolmeisje interpreteert en onder het proeven op de tong van de jeugdsensaties zich nog altijd onverbrekelijk één weet met de verrukking en het fiasco van de puber Anton.

Terwijl ik hierboven dus de afkomst van deze roman in ver-band bracht met het realisme (en die afkomst blijft vooral in de gehele opzet en de zinsbouw zeer duidelijk na te gaan), moet ik er thans op wijzen, dat bij Vestdijk het realisme toch niet in hetzelfde stadium verkeert als bij de honderdenéén romanschrijvers van het gewone slag. In plaats van doel is het realisme voor Vestdijk middel; hij geeft niet de uitvoerige afbeelding van een puberteitsgeval, maar hij gebruikt de afbeelding van dat geval om er de idee Ina Damman gestalte door te geven.

Het is zeer karakteristiek voor dit boek, dat aan de episode tussen Anton Wachter en Ina Damman een andere episode voorafgaat: die tussen Anton en het woord ‘vent’. Dit woord, waarmee zijn medescholieren hem sarren, heeft voor Anton dezelfde magische betekenis als later het meisje Ina Damman; het vervolgt hem, het beheerst tijdelijk zijn bestaan en het onthult Anton reeds aan de lezer, eer hij nog kennis heeft gemaakt met Ina Damman, als een wezen, dat alle gevoeligheid en kwetsbaarheid van de geboren romanticus heeft; romanticus is Anton Wachter, maar het is niet de tijdelijke, voorbijgaande romantiek van zijn medepubers (die door Vestdijk in scherpe portretten worden vastgelegd), het is de romantiek als het noodlot van een aan de verbeelding verslaafd mensenleven.

Als Ina Damman Antons weg kruist, gebeurt er dus eigenlijk niets anders dan dat het magische woord plaats maakt voor een wezen van vlees en bloed… dat echter even magisch en mysterieus op Anton inwerkt als het nu in vergetelheid geraakte woord ‘vent’. Ina Damman blijft voor Anton een erotische toverformule, waarin hij de eigenschappen dicht, die zijn eigen romantisch verlangen nodig heeft; in de volste zin is deze liefde dus platonisch, dat wil zeggen wezenlijk, juist door de voor Antons kameraden onwezenlijke magische kracht, de kracht der scheppende verbeelding. Deze interpretatie van de jeugdliefde is volkomen anders gericht dan de vele ontspoorde-jeugd-verhalen, die men bij het gros verkoopt.

De volwassen schrijver Vestdijk ziet niet op zijn jeugd terug als ware die een moeilijke, dwaze, kinderachtige episode vol strubbelingen, die men nu eenmaal in de puberteit moet ‘doormaken’ om ‘er te komen’; hij vereen-zelvigt zich, nu nog, met de liefde van Anton voor de magische Ina Damman, omdat het magische karakter van die liefde, nu nog, de zin is van zijn tussen erotiek en wetenschappelijke abstractie schommelend leven. Nadat Anton Ina Damman aan de nuchtere werkelijkheid der anderen heeft verloren (zij is niets anders dan een onnozel nest), hervindt hij haar voor goed: in de verbeelding, in de werkelijkheid, die voortaan zijn eigen werkelijkheid zal zijn. ‘Maar zijn voeten raakten zwaar de aarde, zwaar en knarsend op het kiezel, alsof zij het alleen hadden te bepalen, hoe onwankelbaar trouw hij blijven zou aan iets dat hij verloren had-aan iets dat hij nooit had be-zeten.’

Met deze slotzin van zijn boek aanvaardt Vestdijk de volle verantwoordelijkheid voor de jeugdliefde, die immers de ero-tische betovering en de wetenschappelijke afzijdigheid, de twee componenten van zijn leven, in een jonge synthese verenigt. Als men iets aan zijn roman als essentieel ondergaat, dan is het de betovering van de wereld door Ina Damman; een betovering, die ieder zal navoelen, voor wie de jeugdliefde eens meer was dan een opleiding in het flirten. De uitersten, waartussen Anton Wachter leeft: de vulgairzinnelijke satyr Gerrit Bolhuis enerzijds, de in zijn abstracte onverschilligheid teruggetrokken en daarom blindelings vereerde leraar Greve anderzijds (hoe uitmuntend is ook het portret van deze man!), voorboden van de tegenstelling, die in Vestdijks poëzie onophoudelijk terugkeert,… zij worden één ogenblik opgeheven in de figuur van Ina Damman, die steeds weer verloren gaat en steeds weer herwonnen zal moeten worden, ook later. Dat lijkt mij de formule ter benadering van de idee, waardoor deze geschiedenis van een puberteit wordt beheerst.

Menno ter Braak: Realiteit der jeugdliefde, Het Vaderland, 2 dec. 1934, onder weglating van het slot van de recensie waarin wordt ingegaan op Vestdijks dichtbundel Vrouwendienst.

Uittreksels en verslagen over dit boek zijn te vinden op:

huiswerk.scholieren.com/uittreksels

internetcollege.nl/verslagen