De 52 romans van Simon Vestdijk zijn wel een ‘gebergte’ in de Nederlandse literatuur genoemd, waar je niet om- en overheen kan.
De tien kroonjuwelen vormen een selectie uit de canon van meest geliefde titels.
Klik op een titel voor informatie:
De favoriete verhalen en novellen van S. Vestdijk
Behalve romans schreef Vestdijk aanvankelijk ook talrijke verhalen en novellen, maar liefst 58.
Hiervan zijn er velen gebundeld verschenen. Hieronder een keuze van slechts vijf ‘kroonjuwelen’ van verhalen.
14 Kroonjuwelen van gedichten.
Vestdijk beschouwde een gedicht als ‘een glanzende kiemcel’. Er is eigenlijk geen gedicht of de idee, gedachte of thematiek ervan heeft Vestdijk later in roman, verhaal, essay nader uitgewerkt. Dat maakt zijn oeuvre ook tot zulk een samenhangend geheel. Veel gedichten van Vestdijk bevatten (jeugd)herinneringen, gaan over de levenscyclus, over een liefde, of over de altijd in het vooruitzicht staande vergankelijkheid uitlopend op de dood. Bijzonder zijn ook de ‘beeldgedichten’ van Vestdijk die teruggaan op een schilderij of ets van een beeldend kunstenaar. Een bijzondere belangstelling vatte Vestdijk op voor Goden en mythologie. Op elk van deze thema’s zijn hieronder ‘kroonjuwelen’ gekozen, waarvan steeds de eerste strofe is geciteerd. Een uitzondering is gemaakt voor vermoedelijk de twee meest gebloemleesde gedichten van Vestdijk; hiervan volgt het hele gedicht.
WvW, 4 februari 2014
(Jeugd)herinnering
ZELFKANT
Ik houd het meest van de halfland’lijkheid:
Van vage weidewinden die met lijnen
Vol waschgoed spelen; van fabrieksterreinen
Waar tusschen arm’lijk gras de lorrie rijdt,
Bevracht met het geheim der dokspoorlijnen.
Want ‘k weet, er is daar waar men ’t leven slijt
En toch niet leeft, zwervend meer eenzaamheid
Te vinden dan in bergen of ravijnen.
De walm van stoomtram en van bleekerij
Of van de ovens waar men schelpen brandt
Is meer dan thijmgeur aanstichter van droomen,
En ’t zwarte kalf in ’t weitje aan de rand
Wordt door een onverhoopt gedicht bevrijd
En in één beeld met sintels opgenomen
——————————————————
GEVANGEN ZAT IK MAANDEN
Gevangen zat ik maanden, mijn viool
Snaarloos en glansloos in een hoek gesmeten;
Maar nooit was ik mijn smart zoo snel vergeten
Zoo ‘k niet mijn ziel tot zingen had geschoold.
Levenscyclus
KWIJNENDE LIEFDE
Het najaar, liefste, laat zijn lommerhoven
Maar langzaam bronzen, tegen wil en dank,
Om met dit uitstel van zijn zwaarste klank
Ons laat beraamde gaven voor te toov’ren.
——————————————————
EPILOOG
Vergeet het jaar dat u weemoedig maakt,
Vergeet het jaartal dat u heeft doen beven,
Vergeet de helden die voor ’t voetlicht sneven,
Vergeet het ziekbed waar gij hebt gewaakt.
Liefde
TERUGBLIK
Nu ‘k met haar voortleef, hunkerend naar een zoen
En streeling, is zij wel mijn liefste bezit;
Maar ‘k zou, nu ik niets beter weet dan dit,
Die eerste koelheid over willen doen,
——————————————————
KEUVELEND MET VERLIEFDE KRONEN
Keuvelend met verliefde kronen,
Ruischend de een, rits’lend de ander,
Zijn beuk en berk gaan samenwonen
Als lotgenooten van elkander,
——————————————————
WIE NIMMER NAAST HAAR AAN DE BERM GELEGEN
Wie nimmer, naast haar aan de berm gelegen,
Geduldig al haar rimpels heeft geteld
Verdient geen vrouw uit wie gezang opwelt
En geen gezang dat voortsnelt langs de wegen.
Dood
DE UITERSTE SECONDE
Voor Ans
Doodgaan is de kunst om levende beelden
Met evenveel gelatenheid te dulden
Als toen zij nog hun rol in ’t leven speelden,
Ons soms verveelden, en nochtans vervulden.
Hier stond ons huis; hier liep zij met de honden;
Hier maakte zij de bruine halsband los;
Hier hebben wij de stinkzwammen gevonden,
Op een beschutte plek in ’t sparrenbosch.
Doodgaan is niet de aangrijpende gedachte,
Dat zij voortaan alleen die paden gaat,—
Want niemand is alleen die af kan wachten,
En niemand treurt die wandelt langs de straat,—
Maar dat dit alles wàs: een werk’lijkheid,
Die duren zal tot de uiterste seconde;
Dit is de ware wedloop met de tijd:
De halsband los, en zij met de twee honden.
——————————————————
FEUILLES MORTES
Een snik tot glimlach omgelogen,
Een rijkdom die oneindig schijnt:
Zoo zijn de blaad’ren die verdrogen
Tot kleuren als het licht verdwijnt.
——————————————————
DE OVERLEVENDE
Wanneer mijn vader sterft, laat mij dan staan
Vereenzaamd als een treurboom in ’t plantsoen,
Gesmukt met ’t eerste, avondlijkste groen,
Bijna bebloesemd, sneeuwwit aangedaan.
——————————————————
GODDELIJK DILEMMA
Eens kreeg de dood de opdracht niet te zijn
En in een ijd’le woordklank te verkeren.
Hij moest heel veel na al dat moorden leeren,
Veel honing laten vloeien in ’t venijn.
Beeldgedichten
LEZENDE TITUS
Ik had hem alle woorden leren lezen
En zware boeken leren openslaan.
Mijn kleuren droeg hij kleurloos in zijn wezen.
Hij was te bleek. Zo ging hij hiervandaan.
Mythologie
APOLLINISCHE ODE
Droombeeld in uw donk’re nis
Met wat scheem’ring langs uw slapen,
Staat uw arm nog naar het wapen
Dat sinds lang verzonken is?
——————————————————
NARKISSOS
Holoogig spiegelbeeld van ’t groot verdwazen…
Zijn wij dit zelf? Is het een ander niet
Die ons zoo duldloos toelonkt uit het riet
Als waaz’ge deelgenoot van onze extase?